Fraudezaken in Nederland en de uitleg

Klik op een bericht om het hier weer te geven
Dit bericht is een soort voorblad ter bescherming van de privacy. Het is ook mogelijk om het eerste bericht hier automatisch weer te geven

Alle selectievakjes wissen.Volledige weergave||Terug naar Berichten(Geen onderwerp)‏
6 berichten|0 niet gelezen|Alles weergevenAlles verbergen 12:02
Weergeven kingkong1621@live.nlIr. H.M. Snuverink 1/7 6 maart 2006 Verzelfstandigingsproces bij woningcorporaties: de geschiedenis Start verzelfstandigingsproces 1 Begin jaren 90, vertrouwen in rol woningcorporaties 2 Invoering BBS
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 12:02:02
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen
Ir. H.M. Snuverink 1/7 6 maart 2006
Verzelfstandigingsproces bij woningcorporaties:
de geschiedenis
Start verzelfstandigingsproces 1
Begin jaren 90, vertrouwen in rol woningcorporaties 2
Invoering BBSH, 1993 2
Invoering Bruteringswet, 1995 2
Tweede helft jaren negentig: van vertrouwen naar wantrouwen 3
Nota wonen in de 21e eeuw 3
Kritiek op functioneren en rol corporaties 4
De Woningwet van 1901 was de basis voor de huidige volkshuisvestingssector. De Woningwet
van 1901 was nogal revolutionair, want op grond van deze wet konden particuliere organisaties
(de woningcorporaties) met overheidsgeld gaan bouwen voor het algemeen belang.
Het algemeen belang werd omschreven als: ‘het uitsluitend in het belang van de verbetering van
de volkshuisvesting werkzaam zijn’. Er werd nadrukkelijk aangegeven dat niet alleen eenvoudige
arbeiderswoningen gebouwd mochten worden, maar dat er een verscheidenheid aan woningen
moesten komen, zodat doorstroming naar wat ruimere en betere woningen ook mogelijk zou
worden. Grondgedachte van de Woningwet was: woningcorporaties behoren zoveel mogelijk op
eigen benen te staan en moeten bedrijfseconomisch zelfstandig kunnen zijn. Voor de tweede
wereldoorlog was de bemoeienis van de overheid dan ook betrekkelijk gering. Vanwege de
woningnood in de naoorlogse jaren, werd de overheidsbemoeienis verstrekt. Van de
oorspronkelijke bedoelde zelfstandigheid bleef weinig meer over. In 1959 werd een
staatscommissie ingesteld. De ‘Commissie de Roos’, met de opdracht mogelijkheden aan te geven
om de corporaties zelfstandiger te doen functioneren. Het advies van de Commissie De Roos dat
in 1962 uitkwam, was de start van het verzelfstandigingsproces in de volkshuisvestiging.
Start verzelfstandigingsproces
Het advies van de Commissie de Roos, dat in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw is
uitgevoerd, bevatte onder meer het voorstel om de financiële weerbaarheid van corporaties te
vergroten door de opbouw van eigen reserves toe te staan. Daarnaast werd geadviseerd
corporaties op een breed terrein van de volkshuisvesting te laten opereren en het primaat voor
corporaties voor nieuwbouw in de sociale huursector in de Woningwet vast te leggen. Al spoedig
namen corporaties de bouwtaak van gemeenten over en groeiden corporaties, met behulp van
financiële steun van het Rijk tot marktleider in de sociale huursector. Het Besluit Toegelaten
Instellingen (BTIV) dat in 1977 van kracht werd, regelde de nieuwe verhouding tussen overheid en
corporaties.
In de jaren tachtig wilde het Rijk zijn bemoeienis met de volkshuisvesting verminderen. Er kwam
meer evenwicht in vraag en aanbod en het oplossen van de woningnood had niet langer prioriteit.
Het Rijk wenste niet langer deel te nemen in de risico’s die individuele corporaties bij de bouw en
het beheer van woningen nu eenmaal lopen. De reservevorming en de ontwikkelingen daarin
werden zodanig geacht dat zij deze risico’s ook daadwerkelijk konden dragen. Zo verstrekte de
rijksoverheid vanaf 1988 geen rijksleningen meer voor nieuwe projecten. Dit was aanleiding in
1989 het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) op te richten. Het WSW geeft vanaf die
datum onder bepaalde voorwaarden garanties af op kapitaalmarktleningen, aangetrokken door
corporaties.
Een tweede maatregel vloeide voort uit de opvatting van het Rijk dat de corporaties gezamenlijk
de middelen moeten opbrengen, die noodzakelijk zijn om de financieel zwakke corporaties te
Ir. H.M. Snuverink 2/7 6 maart 2006
saneren. Dit leidde tot het oprichten in 1990 van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting
(CFV).
Begin jaren 90, vertrouwen in rol woningcorporaties
In de jaren tachtig waren de inzichten over de positie van het maatschappelijk middenveld
veranderd. Het vertrouwen in een maakbare samenleving door overheidsingrepen werd ingeruild
voor vertrouwen in: marktwerking, particulier initiatief en een burger die heel goed in staat is zelf
keuzen te maken. De in 1989 verschenen Nota ‘Volkshuisvesting in de negentiger jaren’ van de
toenmalige staatssecretaris drs. E. Heerma, was de neerslag van dat nieuwe denken.
Het motto van de nota was: minder rijksbemoeienis, afschaffen van overbodige regelgeving,
decentralisatie van taken en bevoegdheden naar gemeenten en verzelfstandiging van corporaties.
De nota maakte een herijking van de taakstelling van corporaties noodzakelijk. Daarvoor werd in
1990 een commissie ingesteld. De commissie adviseerde een brede taakstelling voor corporaties
en geen verantwoording over procedures maar over volkshuisvestelijke en financiële prestaties.
Invoering BBSH, 1993
De invoering op 1 januari 1993 van het BBSH betekende een principiële ommekeer in de
regelgeving voor woningcorporaties: van voorschriften vooraf naar toezicht op afstand en
verantwoording achteraf. Uitgangspunt hierbij was dat een brede taakstelling past bij de
verzelfstandiging van corporaties. Naast de gebruikelijke activiteiten, zoals het bouwen, beheren
en verdelen van woningen, mochten de corporaties ook andere werkzaamheden uitvoeren in het
belang van de volkshuisvesting. Hierbij werden zaken genoemd als: het spelen van een rol in het
beheer van de woonomgeving, een voorwaardenscheppende taak bij het realiseren van
zorgvoorzieningen, het bouwen van koopwoningen en het aanbieden van een gevarieerd
dienstenpakket aan huurders. Voorwaarde was wel dat de corporaties hun inspanningen primair
richten op de zogenaamde verantwoordingsvelden en dat zij ook moeten aantonen dat de overige
werkzaamheden in het belang van de volkshuisvesting zijn.
De verantwoordingsvelden die in het BBSH van 1993 werden genoemd zijn:
1. Bij voorrang huisvesten van de primaire doelgroep
2. Betrekken van huurders bij beleid en beheer
3. Zorgdragen voor de kwaliteit van de woningen
4. Waarborgen van de financiële kwaliteit
In de gewijzigde BBSH van 1997 werd het vijfde verantwoordingsveld ‘leefbaarheid’ toegevoegd.
Om een eind te maken aan de onduidelijkheden die er waren over de interpretatie van het
werkterrein werd in het BBSH van 1997 gesteld, dat alle werkzaamheden moeten bijdragen aan
het realiseren van de vijf verantwoordingsvelden. Dit causale verband moet door de corporatie
kunnen worden aangetoond. Met de wijziging van het BBSH in 2001 is het zesde
verantwoordingsveld ‘wonen – zorg’ toegevoegd. Hiermee werd tot uitdrukking gebracht dat
corporaties, als gevolg van de toenemende vergrijzing, een inspanningsverplichting hebben op
het terrein van de ouderenhuisvesting.
Invoering Bruteringswet, 1995
De Wet Balansverkorting (ofwel de Bruteringswet) vormde het sluitstuk van de (financiële)
verzelfstandiging van woningcorporaties. Deze ontwikkeling was in gang gezet met de oprichting
van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (1990) en het Waarborgfonds Sociale
Woningbouw (1989). In de Bruteringswet zijn de financiële bijdragen die de rijksoverheid nog
moest verstrekken op basis van regelingen van voor 1992, verrekend met de restanten van de
rijksleningen. De financiële banden tussen de overheid en de woningcorporaties werden
Ir. H.M. Snuverink 3/7 6 maart 2006
doorgeknipt, waarbij de overheid zich verder kon beperken tot het verstrekken van gerichte
stimuleringssubsidies.
Tweede helft jaren negentig: van vertrouwen naar wantrouwen
Het vertrouwen van de politiek in de woningcorporaties sloeg in de tweede helft van de jaren
negentig om naar wantrouwen. Directe aanleidingen hiervoor waren de uitkomsten van het
parlementair onderzoek naar de problemen bij de Stichting Woningbeheer Limburg en de
resultaten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van
woningcorporaties. In de begroting van 1997 kondigde staatssecretaris Tommel naar aanleiding
hiervan maatregelen aan. De belangrijkste maatregelen waren:
• Het versterken van het interne toezicht bij corporaties
• Het concentreren van de rol van de gemeente op de volkshuisvestingsprestaties
• Het aanpassen van het sanctie-instrumentarium
• Het versterken van de rol van het Rijk
• Het verbeteren van het interne toezicht
In de BBSH wijzigingen van 1997 en 1998 werden deze maatregelen geëffectueerd. De
toezichtfunctie kwam weer bij het Rijk te liggen. De rol van de gemeenten bij het formuleren en
beoordelen van volkshuisvestingsprestaties werd vergroot en woningcorporaties werden verplicht
hun ‘overtollige middelen’ in te zetten ten behoeve van de volkshuisvesting. Daarnaast moesten
corporaties vanaf 1999 hun nevenactiviteiten, die niet passen binnen het BBSH, voor goedkeuring
voorleggen aan het Rijk.
Om het vertrouwen terug te winnen nam de corporatiesector zelf allerlei initiatieven. Te denken
valt hierbij onder meer aan: de bedrijfstakcode voor woningcorporaties, BBSH toets, gedragscode
intern toezicht, revolving fund, collegiale financiering, matching van taken en middelen, visitatie.
Nota wonen in de 21e eeuw
In 1999 verscheen de nota ‘wonen in de 21e eeuw’ van staatssecretaris Remkes. De nota ging over
het woonbeleid voor de komende tien jaar. In de terugblik over de afgelopen jaren staat als
conclusie: ‘Het Rijk heeft te veel en te gemakkelijk afstand genomen van de daadwerkelijke
realisatie van de maatschappelijke opgave ten aanzien van het wonen. De maatschappij vraagt een
betrokken houding van het Rijk, gericht op partnerschap’.
Het leidend beginsel in de nota is de keuzevrijheid van de burger. De nota bevat vijf inhoudelijke
thema’s waarop de keuzevrijheid van burgers inhoud moet krijgen.
1. Het vergroten van de zeggenschap over woning en woonomgeving
2. Het scheppen van kansen voor mensen in kwetsbare posities
3. Het bevorderen van wonen en zorg op maat
4. Het verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit
5. Het faciliteren van groene woonwensen
Op de vraag of woningcorporaties nog een rol kunnen spelen op het terrein van wonen wordt in
de nota met ‘ja’ geantwoord, waarbij wordt aangetekend dat: ‘de publieke inbedding gehandhaafd
moet blijven en dat er garanties moeten blijven bestaan dat de middelen die zijn vergaard ook in
de toekomst goed worden gebruikt’. Ten aanzien van de verhouding tussen overheid en
woningcorporaties wordt gepleit voor een verandering in denken van ‘wat niet mag’ naar ‘wat in
ieder geval moet’.
In het Nationaal Akkoord Wonen dat op 12 juli 2001 tussen het Rijk en de woningcorporaties werd
gesloten zijn de vijf inhoudelijke thema’s van de Nota Wonen vertaald naar concrete afspraken
over zeggenschap, nieuwbouwopgave, verkoop van woningen, huurbeleid, huursubsidie,
voorzieningen voor zorgbehoevenden, stedelijke vernieuwing en duurzaamheid van woningen. De
afspraken zijn voor een periode van vijf jaar gemaakt.
Ir. H.M. Snuverink 4/7 6 maart 2006
Kritiek op functioneren en rol corporaties
Na de nota Wonen en het Nationaal Akkoord Wonen barst de discussie over het functioneren van
woningcorporaties in alle hevigheid los. Twijfels worden geuit over de maatschappelijke
inbedding, de maatschappelijke verantwoordelijkheid, de maatschappelijke prestaties en het
maatschappelijk ondernemen van woningcorporaties. Het is het tijdperk van acties en reactie.
Over en weer worden verwijten gemaakt. Enkele kenmerkende uitspraken zijn:
• de corporaties komen hun afspraken niet na, ze bouwen te weinig woningen, hebben het
interne toezicht niet goed geregeld en communiceren niet goed
• de corporaties zijn niet transparant en verpesten de woningmarkt
• de corporaties hebben hun ideologie als ouderwets buiten de deur gezet, terwijl die de kern
van hun bestaan zijn
• de invulling van maatschappelijke doelen moet niet door de corporatie in ‘splendid isolation’
worden vastgesteld, maar in samenspraak met de samenleving
• het schort aan actief verantwoording afleggen over maatschappelijk presteren
• de kwaliteit van de zelfbenoemde bestuurders en leden van de RVC schiet tekort
• de corporaties zijn verworden tot vastgoedondernemingen
• de ambitie voor het realiseren van maatschappelijke doelen is te gering
Ir. H.M. Snuverink 5/7 6 maart 2006
• De grote beweging; een poging tot herstel van vertrouwen
In de loop van 2004 waren op verschillende niveaus standpunten en adviezen in voorbereiding
over de maatschappelijke onderneming. Economische Zaken bracht het rapport ‘Public
Governance en maatschappelijke ondernemingen’ uit, de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid werkte aan het rapport ‘Bewijzen van goede dienstverlening’ en de SER aan haar
advies ‘Ondernemerschap voor de publieke zaak’. De ideeën uit deze rapporten en adviezen sloten
aan bij de koers, die door woningcorporaties vanaf 2003 onder de noemer van “De Grote
Beweging” wordt gevoerd. Enkele richtinggevende uitspraken die in de adviezen aan de orde
komen zijn:
o Een maatschappelijke onderneming heeft een positie tussen overheid en markt. Er blijft
altijd een relatie met de overheid
o Maatschappelijke legitimiteit is geen gegeven, maar moet door maatschappelijke
ondernemingen telkens weer worden verdiend.
o Maatschappelijke legitimiteit wordt verdiend door te luisteren naar belanghebbenden,
positie te kiezen en maatschappelijke prestaties zichtbaar te maken.
o Wonen is in de eerste plaats een lokale en regionale aangelegenheid. Dat betekent dat
woningcorporaties de lokale overheden en de lokale belanghebbenden structureel
moeten betrekken bij het stellen van beleidsprioriteiten.
o Meer ondernemerschap is de sleutel tot grotere doelmatigheid en betere kwaliteit van
de publieke dienstverlening.
o De stapeling van verticaal extern toezicht moet waar mogelijk worden omgebogen
naar metatoezicht (toezicht op het interne toezicht) en horizontale maatschappelijke
verantwoording.
o Bij falend intern toezicht moet de overheid in kunnen grijpen.
o Het verticale extern toezicht moet worden toegespitst op een doelmatige en
rechtmatige besteding van middelen.
• Nieuw perspectief; Aanzet tot het aanpassen van het BBSH
De contouren van het nieuw BBSH worden steeds duidelijker. In de brief aan de tweede kamer van
12 december 2005 ‘Beleidsvisie toekomst woningcorporaties’ worden de hoofdlijnen van de
nieuwe relatie tussen overheid en woningcorporaties vermeld. Het streven van minister Dekker is
in 2006 de discussie hierover af te ronden en de eerste beleidswijzigingen begin 2007 door te
voeren. De belangrijkste contouren van de nieuwe regelgeving zijn:
Missie corporaties
De minister wil af van de opsomming van prestatievelden en activiteiten zoals die nu in het BBSH
is vastgelegd. In de nieuwe regelgeving wordt de missie van corporaties opgenomen. De missie
bepaalt wat de toegestane activiteiten van corporaties worden. De missie van corporaties is
voorlopig gedefinieerd als: de brede zorg voor wonen, waarbij twee specifieke onderdelen
worden genoemd namelijk:
– de zorg voor goede huisvesting van huishoudens aan de aandachtsgroep (mensen die
gezien hun inkomen niet zelfstandig tegen normale marktcondities in hun huisvesting
kunnen voorzien)
– de aanpak van wijken door herstructurering, woningbouw en sociale activiteiten
Doelstellingen
In de nieuwe regelgeving zullen twee concrete doelstellingen worden opgenomen waarop de
corporaties worden aangesproken c.q. afgerekend. Deze twee doelstellingen zijn:
– primair toewijzen van gereguleerde woningen aan de aandachtsgroep
– investeren in woningbouw (woningtekort in 2010 mag niet groter zijn dan 1,5%)
Ir. H.M. Snuverink 6/7 6 maart 2006
Procesafspraken corporaties en gemeenten
In de nieuwe regelgeving moet volgens de minister de vrijblijvendheid verdwijnen. De minister zet
in op een systeem van ‘checks and balances’, dat dwingend wordt voorgeschreven. Het systeem
zal er op hoofdlijnen als volgt uit komen te zien:
1. Het rijk stelt vast welke prestaties op landelijk niveau nodig zijn, met concretisering tot
regionaal niveau
2. De gemeente stelt op basis hiervan een woonvisie op, met gekwantificeerde investeringen
en prioriteiten
3. De corporatie doet een concreet bod op de gemeentelijke visie
4. Op basis van het bod wordt een (meerjarige) prestatiecontract opgesteld tussen gemeente
en corporatie
Om het systeem te laten werken heeft de minister een aantal sturingsinstrumenten voor ogen:
– bemiddeling of ‘mediation’; bij totstandkoming contract en naleving contract
– het kunnen opleggen van sancties aan corporatie (aanwijzing, bewindvoerder, e.d.)
– het beschermen van de corporatie tegen onredelijke eisen van de gemeente
– een systematiek voor het berekenen van de investeringsruimte die corporatie hebben
Concurrentie tussen corporaties
De minister is voorstander van meer concurrentie tussen corporaties. De minister introduceert
hierbij het begrip ‘leving playing field’. Om dit mogelijk te maken wil de minister in de regelgeving
laten opnemen dat iedere corporatie landelijke toelating krijgt. De gemeente kan dan kiezen uit
meerdere corporaties bij het realiseren van haar opgave. Voorwaarde is wel dat de gemeente
eerst probeert prestatieafspraken te maken met corporaties die substantieel bezit hebben in de
gemeente.
Concurrentie tussen corporaties en commerciële verhuurders
Om ervoor te zorgen dat de nieuwe regelgeving ‘Ëuropa-proof’ wordt, hanteert de minister ook
hier het begrip ‘level playing field’. Haar uitgangspunt hierbij is dat alleen de sociale activiteiten
met staatssteun mogen worden gefinancierd. In onderstaand overzicht is in hoofdlijnen vermeld
welke activiteiten de minister wel en niet onder sociale activiteiten rangschikt.
Sociale activiteiten met staatssteun Activiteiten zonder staatssteun
1. Bouwen en beheren van huurwoningen die
toegankelijk zijn voor huishoudens die tot de
aandachtsgroep behoren (gereguleerd
woningbezit)
2. Bevorderen leefbaarheid en woonkwaliteit
voor het gereguleerde woningbezit
3. Bouwen en beheren van maatschappelijk
onroerend goed (scholen, zorgsteunpunten,
e.d.)
1. Bouwen en beheren van huurwoningen
buiten het gereguleerde woningbezit
2. Bevorderen van de leefbaarheid en
woonkwaliteit voor het niet gereguleerde
woningbezit of bezit van derden
3. Bouwen en beheren van onroerend goed
met een commerciële bestemming
4. Bouwen en verkoop van koopwoningen
5. Activiteiten voor niet huurders, zoals
administratie en onderhoud voor Vereniging
van Eigenaren
Om een adequate scheiding mogelijk te maken is de minister voorstander van een juridische
scheiding boven een administratieve scheiding. Dit wordt nader onderzocht. Voor de activiteiten
zonder staatssteun moet met ingang van 2006 vennootschapsbelasting worden betaald.
Dochterondernemingen
De minister wil onder strikte voorwaarden het oprichten van een dochteronderneming toestaan.
Hierbij denkt de minister aan de volgende voorwaarden:
– geen staatssteun van de moeder naar de dochter
– begrenzing risico voor maatschappelijk bestemd vermogen
– startkapitaal dient binnen een beperkt aantal jaren worden teruggestort naar moeder
Ir. H.M. Snuverink 7/7 6 maart 2006
Positie en zeggenschap huurders
De positie van de huurders zal in de nieuwe regelgeving naar verwachting niet of nauwelijks
veranderen. Uitgangspunt van de minister blijft dat investeringsbeslissingen niet door huurders
kunnen worden afgedwongen. De minister heeft wel toegezegd te onderzoeken welke andere
mogelijkheden er zijn om de huurder meer zeggenschap te geven over de woning.
Governance en toezicht
Gezien de positie van corporaties als private ondernemingen ligt de primaire verantwoordelijkheid
voor het functioneren bij de corporatie zelf. De minister wil in de nieuwe regelgeving wel een
aantal voorwaarden inbouwen voor het verder professionaliseren van het toezicht. De
belangrijkste zijn:
– hanteren van een onafhankelijk systeem van visitaties en benchmarks
– opstellen van een code voor intern toezicht, waarin de verplichtingen van de
toezichthouder worden benoemd en de competenties die hiervoor nodig zijn
– opstellen van een code voor corporaties, waarin de verplichtingen worden
opgenomen over de horizontale verantwoording aan maatschappelijke
belanghebbenden
– uitbreiden van het huidige sanctie instrumentarium van de minister met het kunnen
ontslaan van de raad van Toezicht
Het externe toezicht blijft in de nieuwe regelgeving publiekrechtelijk ingebed. Bij de inrichting van
het extern toezicht wil de minister een onderscheid maken tussen:
– financieel toezicht op onder meer de financiële continuïteit, treasury en gebruik van
staatssteun
– rechtmatigheidstoezicht op procesvereisten en niet toegestane activiteiten
– volkshuisvestelijk toezicht op het realiseren van de doelstellingen
Per toezichtmodel wil de minister aangeven op welke zaken wordt getoetst en welke instantie
wordt belast met het toezicht.

Voor elk wat wils

12:00
Weergeven kingkong1621@live.nlStart van deze pagina Skip navigatie, ga direct naar de Inhoud De wegwijzer naar informatie en diensten van alle overheden Tekstgrootte — + Hoog contrast Home Particulieren Ondernemers Overheidsinform
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 12:00:59
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen
Start van deze pagina
Skip navigatie, ga direct naar de Inhoud

De wegwijzer naar informatie en diensten van alle overheden

Tekstgrootte
— +
Hoog contrast

——————————————————————————–

Home
Particulieren
Ondernemers
Overheidsinformatie
Over deze site
Contact
English
Help
Sitemap
Snelzoeken Snelzoeken
HomeOverheidsinformatieOfficiële bekendmakingen
Officiële bekendmakingen

——————————————————————————–

Terug naar overzicht
Vorige ( 1 / 218 ) Volgende

Vergaderjaar 2010-2011
Kamerstuk 29453 nr. 179
Te raadplegen sinds
vrijdag 10 december 2010 16:03
Inhoudsopgave
Gerelateerde informatie

Toon alle stukken in dossier
29453 (Hoofddossier)
Bijlagen
blg-91231
blg-91232

29 453 Woningcorporaties
Nr. 179 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 6 december 2010

Inleiding
Op 18 november j.l. verschenen in de Volkskrant twee artikelen met de respectievelijke koppen «Woningbouwcorporaties stevenen af op faillissement» en «Voor de corporaties loert het gevaar overal». Mede ter voorbereiding van het voor 8 december geplande AO over onder meer de financiële positie van woning-corporaties heeft uw Kamer gevraagd om een schriftelijke reactie op deze artikelen. In deze brief ga ik op beide artikelen in.
Tevens doe ik uw Kamer hierbij de samenvatting van het Sectorbeeld realisaties over het verslagjaar 2009 en de samenvatting van het Financieel toezichtsverslag 2010 van het CFV toekomen.1 Beide rapporten zijn thans nog niet gereed. Zodra dat wel het geval zal ik ze uw Kamer doen toekomen. Gezien de inhoudelijke samenhang zal ik deze betrekken bij mijn reactie op de twee genoemde artikelen.

Strekking van de twee artikelen is dat de woningcorporaties de komende jaren in financieel zwaar weer terecht zullen komen met als gevolg een sterke afname van investeringen en meer faillissementen van corporaties. Uiteindelijk zouden hierdoor de wachtlijsten voor huurders langer worden.
In mijn reactie wil ik eerst de financiële «startpositie» van de corporatiesector bezien. Vervolgens ga ik in op de in de artikelen genoemde verwachte tegenvallers.

Financiële «startpositie» corporatiesector
Uit het aan uw Kamer op 6 oktober j.l. toegestuurde «Sectorbeeld voornemens 2010, prognoseperiode 2010–2014» (kamerstuk 29 453, nr. 170) van het CFV kwam onder meer naar voren dat de operationele kasstromen (die voor het kunnen krijgen van WSW-geborgde financiering erg belangrijk zijn) volgens de eigen prognoses van de corporaties toe zullen nemen van ca. € 1,5 miljard in 2009 tot € 2,2 miljard in 2014. Dat is een groei van 8% per jaar.
De prognosegegevens zijn eind 2009 (het eerste volle crisisjaar) door de corporaties opgesteld. Dat betekent dat redelijkerwijs de toentertijd bekende of verwachte effecten van de crisis in de voornemens zouden moeten zijn verwerkt. In de voornemens van de corporaties komt dit onder meer tot uiting in lagere nieuwbouwaantallen in de 5-jaarsperiode 2010–2014 in vergelijking met de vorige 5-jaarsperiode 2009–2013. Overigens zijn de nieuwbouwaantallen in deze prognose ook na daling nog steeds hoger dan de realisatie van 2009 (40 500 woongelegenheden, huur en koop tezamen).
Wel is bij deze verwachte positieve kasstroomontwikkeling verondersteld (door de corporaties zelf) dat de bedrijfslasten de komende jaren nauwelijks zullen stijgen. Een eerste aanwijzing daarvoor is dat de bedrijfslastenstijging in 2009 met minder dan 3% aanzienlijk kleiner was dan in de jaren daarvoor (2008: ruim 9%). De komende jaren zullen de corporaties in dit opzicht nog een stuk scherper aan de wind moeten varen. De sector zelf vindt dit overigens ook. De voorzitter van Aedes, dhr. Calon, zegt in het betreffende Volkskrantartikel dat moet worden ingezet op 20% lagere netto bedrijfslasten. Een dergelijke vermindering zou in de sector een besparing van ruim € 600 miljoen per jaar opleveren.

Minder positief is de verwachte solvabiliteitsontwikkeling welke op basis van trendberekeningen van het CFV in het Sectorbeeld voornemens afneemt van 31,6% ultimo 2008 naar 24,9% in 2018. Daarbij heeft het CFV echter ook opgemerkt dat ze mogelijkheden ziet om door extra verkopen en/of het meer in evenwicht brengen van lasten- en huurontwikkeling de solvabiliteit op peil te houden en dat daarvoor een betrekkelijk kleine structurele verhoging van het jaarlijkse exploitatiesaldo al voldoende is.

Tot slot blijkt uit cijfers van het CFV inzake het continuïteitsoordeel dat het aantal corporaties met een zogeheten «B-oordeel» (onvoldoende vermogen in relatie tot de voorgenomen investeringen in de periode 2010 – 2014) fors is afgenomen ten opzichte van het vorige jaar, namelijk van 35 naar slechts 4 corporaties.
Al met al kan worden geconcludeerd dat de financiële «startpositie» van woningcorporaties ruwweg een jaar geleden, toen de cijfers voor het Sectorbeeld voornemens werden aangeleverd, in het algemeen redelijk goed was te noemen. Wat is er sindsdien veranderd?

Mogelijke financiële bedreigingen
1. De crisis.
Wat betreft de crisis wordt in de artikelen gewezen op i) renteverlies door meer leegstand en vertraging van projecten in de pijplijn, ii) op afwaardering op grondposities, en iii) op inzakkende verkoopmogelijkheden.
ad.i) Uit de voorlopige realisatiecijfers van het CFV over 2009 blijkt inderdaad een lichte toename van leegstand, namelijk van 1,2% in 2008 naar 1,4% in 2009. Tegenover de rentelasten staan dan geen huurbaten. Deze toename is geheel het gevolg van de grotere leegstand bij projecten (met name in verband met (aanstaande) sloop en verbetering). Ten dele is de toegenomen leegstand dus al verwerkt in de cijfers over 2009. Of de leegstand in 2010 verder is toegenomen is (nog) niet bekend.
ad.ii) De mogelijke afwaardering van grondposities was in 2009 nog beperkt (minder dan € 100 miljoen op een balanswaarde van € 2 miljard). Het is zeker denkbaar dat in 2010 grotere afwaarderingen op de grondpositie zullen plaatsvinden. Deze hebben op zichzelf echter geen direct effect op de kasstromen, maar op de vermogenspositie van corporaties. Die vormen nog niet direct een probleem.

ad.iii) De in de betreffende artikelen genoemde inzakkende verkoopmogelijkheden hebben zowel betrekking op de verkoop van bestaande huurwoningen als op die van nieuwe koopwoningen. In de artikelen wordt zelfs gesteld dat de huizen onverkoopbaar zijn geworden. Deze bewering komt echter niet overeen met de verkoopcijfers over het crisisjaar 2009. Het aantal verkochte huurwoningen aan eigenaar-bewoners was in 2009 met ruim 13 100 woningen ongeveer hetzelfde als in 2008. De bruto verkoopprijs van een bestaande huurwoning lag weliswaar in 2009 gemiddeld € 7 000 lager dan in 2008, maar was met € 140 000 nog altijd zo’n € 100 000 hoger dan de gemiddelde bedrijfswaarde ervan. Corporaties kunnen nog wel verkopen maar tegen lagere prijzen en grotere kortingen.
Voorlopig onderzoek door bureau Ortec in opdracht van Aedes laat zien dat bij toepassing van bijvoorbeeld een kortingspercentage van 15% bijna 43% van de huurders de huurwoning zou kunnen kopen. In dit onderzoek wordt overigens de mogelijkheid van grootschalige verkopen door corporaties (bijvoorbeeld 50 000 woningen per jaar) in twijfel getrokken. Maar extra verkoop van enkele duizenden woningen per jaar kan al een substantiële bijdrage leveren aan verbetering van de financiële positie van corporaties. Elke 1 000 woningen die extra worden verkocht leveren de corporaties bij de huidige verkoopprijzen ongeveer € 100 miljoen op.

2. Dreigende rentestijging
Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen dat de rente op kapitaalmarkt-leningen binnenkort substantieel gaat stijgen. Feit is wel dat de rente momenteel laag is en bij stijging een belangrijke financiële risicofactor voor de corporaties is. Bij de genoemde leningenportefeuille van € 78 miljard betekent elke procent extra rente een additionele jaarlast van € 780 miljoen. Dat is inderdaad fors. Toch past hier enige nuancering. Ten eerste omdat elk jaar slechts een deel (gemiddeld ca. 15%) van de gehele leningenportefeuille renteconversie kent. Rentestijging werkt derhalve met vertraging door op de totale rentelasten. Ten tweede is het zo dat een nominale rentestijging vanwege een hogere inflatie (gedeeltelijk) wordt gecompenseerd in de huurstijging.
Uiteindelijk zullen in de corporatiesector baten, met name de huren, en lasten, waaronder de rentelasten, in een evenwichtige verhouding tot elkaar dienen te staan.

3. Het rijksbeleid
Achtereenvolgens wordt ingegaan op i) de staatssteunregeling, ii) het inflatievolgende huurbeleid, iii) de hypotheekrenteaftrek en het right-to-buy, en iv) de voorgenomen invoering van een heffing voor verhuurders.

ad. i)
De op 1 januari 2011 in werking tredende staatssteunregeling heeft tot gevolg dat de rentelasten van financiering van duurdere huurwoningen en soms ook commercieel vastgoed («de plint») hoger kunnen worden. Bij een rentenadeel ten gevolge van het vervallen van WSW-borging van gemiddeld 0,5% in normale tijden tot, volgens het WSW, 1,5% in crisistijden zou dit (op den duur, want bestaande contracten worden gerespecteerd) een extra rentelast betekenen van € 25 – 75 miljoen per jaar.

ad. ii)
Al een aantal jaren is er sprake van een beleid van inflatievolgende huurstijging. De operationele kasstromen nemen (zie Sectorbeeld voornemens) naar verwachting toch toe. Het Kabinet zet in op continuering van het inflatievolgende huurbeleid, maar met de mogelijkheid van een hogere huurstijging voor huishoudens met een inkomen vanaf € 43 000. Hierdoor ontstaat er meer financiële ruimte voor corporaties.

ad. iii)
De instandhouding van de hypotheekrenteaftrek wordt, zeker in combinatie met een eventueel kooprecht voor huurders (het «right-to-buy») in de Volkskrant-artikelen beschouwd als één van de plagen waarvan de corporaties last hebben. Daarvoor wordt geen verder bewijs geleverd; het is dan ook veeleer dogma dan ervaringsfeit. Ik wijs er op dat zonder hypotheekrenteaftrek de verkoop van woningen door corporaties als ook de verkoopprijs stevig zou dalen. De instandhouding van de hypotheekrenteaftrek zorgt voor een stabiel koopklimaat en moet voor de corporaties daarom als positief worden beschouwd.
Ten aanzien van de introductie van een «right-to-buy» zal ik in 2011 met nadere voorstellen komen, die passen binnen Nederlandse en Europese regels.

ad. iv)
De voorgenomen heffing bij verhuurders vanaf 2014 zal naar schatting voor de woningcorporaties een extra jaarlijkse last betekenen van € 600–700 miljoen, afhankelijk van de heffingsgrondslag. Daarmee dragen corporaties bij aan de kosten van het betaalbaar houden van de huren ná huurtoeslag, hetgeen in lijn is met hun verantwoordelijkheid voor de betaalbaarheid van het wonen van huishoudens met lagere inkomens. Corporaties hebben daarbij, mede door het nieuwe kabinetsbeleid, mogelijkheden om de heffing deels te compenseren via de in deze brief genoemde mogelijkheden via het huurbeleid, beteugeling van de bedrijfslasten, de verkoop van huurwoningen en het gericht uit- of afstellen van investeringen.

Samenvattende conclusies
Woningcorporaties komen de komende jaren onder zwaardere financiële druk te staan. Maar corporaties hebben nog steeds een stevige vermogenspositie. Het zijn vooral de kasstromen waar de toenemende druk zich manifesteert. Corporaties hebben echter een aantal mogelijkheden om hun financiële positie te verbeteren. Deze mogelijkheden zullen niet voor alle corporaties hetzelfde zijn. Er zijn rijkere en armere corporaties, corporaties met meer en minder opgaven, corporaties in schaarstegebieden met goede verkoopmogelijkheden en corporaties in krimpgebieden met minder verkoopmogelijkheden. Om die reden zullen de financiële effecten van de verschillende rijksmaatregelen zowel macro als voor verschillende typen corporaties (naar regio, opgave en financiële positie) worden doorgerekend door CFV en BZK/WWI gezamenlijk.
Tot slot merk ik op dat de structuur van de corporatiesector, het financiële toezicht en de mogelijke saneringssteun van het CFV, alsmede de borgingsmogelijkheden en het kasstroomtoezicht van het WSW, er op gericht is faillissementen te voorkomen. De conclusie in de Volkskrantartikelen dat corporaties op faillissementen afstevenen deel ik dan ook niet.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner

Woningbouwcorporaties stevenen af op faillissement
Van onze verslaggevers Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/11/10, 06:20

De sloop van een flatgebouw in Amsterdam. Door de nieuwe kabinetsplannen zouden de jaarlijkse investeringen van de woningcorporaties terugvallen van 10 miljard naar 1 miljard euro. © anp
AMSTERDAM/DEN HAAG – De kassen van de woningbouwcorporaties stromen leeg. De crisis, strengere eisen van de Haagse en Brusselse politiek en fouten van de sector zelf leiden de komende jaren tot faillissementen, fusies en ontslagen, voorspellen kenners van de sector. Uiteindelijk worden de wachtlijsten voor huurders langer.
Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) komt volgende maand in zijn jaarlijkse rapport met nieuwe tegenslagen. Corporatiekenner Piet Klop van accountantskantoor Deloitte, dat 40 procent van de sector als klant heeft, schat op basis van gepubliceerde jaarrekeningen dat ‘alleen al de extra rentederving door de crisis in de richting van de honderd miljoen euro per jaar’ gaat.

Volgens Klop staat voor een half miljard euro aan huizen leeg, terwijl nog eens voor bijna een miljard euro aan projecten in de pijplijn zit en ernstige vertraging oploopt. Ook hebben de gezamenlijke corporaties voor zo’ n twee miljard euro aan grond in bezit. Nu de bouw- en woningmarkt is ingestort, moeten zij ook die waarde naar beneden bijstellen, boven op het renteverlies dat wordt geleden.

De corporaties voorzien verder grote verliezen door het beleid in Brussel en Den Haag. Door strengere Europese regels moeten corporaties duurder geld gaan lenen; het kabinet-Rutte stelt een nieuwe heffing van 760 miljoen euro in. Intussen loopt de vennootschapsbelasting, ingesteld door het vorige kabinet, door. ‘Alle wissels staan verkeerd en alle seinen staan op rood’, zegt Klop.

Geheime notitie
In een geheime notitie aan de onderhandelaars voor het huidige kabinet heeft Aedes, de branchevereniging van de corporaties, twee maanden terug geschreven: ‘Het huidige beleid leidt tot de ondergang van de sociale huisvesting.’

Aedes-voorzitter Marc Calon voorspelt dat alle nieuwe ontwikkelingen de investeringsruimte van de sector decimeren, van 10 miljard naar 1 miljard euro per jaar.

Bij die berekening hield Aedes nog geen rekening met de leegstaande huizen en onverkochte grond. Calon: ‘Het is heel waarschijnlijk dat noodlijdende corporaties al de komende jaren omvallen.’

Hoogleraar volkshuisvesting Peter Boelhouwer vreest dat de penibele situatie van hun huisbazen, slecht nieuws is voor huurders en voor mensen op de wachtlijst voor een sociale huurwoning. ‘Doordat er minder wordt gebouwd , zullen de wachtlijsten die in veel steden toch al extreem lang zijn, alleen maar toenemen. Ook geld voor renovaties en voor investeringen in de buurten is er straks niet meer. Verpaupering van buurten ligt op de loer.’

Ir. H.M. Snuverink 1/7 6 maart 2006
Verzelfstandigingsproces bij woningcorporaties:
de geschiedenis
Start verzelfstandigingsproces 1
Begin jaren 90, vertrouwen in rol woningcorporaties 2
Invoering BBSH, 1993 2
Invoering Bruteringswet, 1995 2
Tweede helft jaren negentig: van vertrouwen naar wantrouwen 3
Nota wonen in de 21e eeuw 3
Kritiek op functioneren en rol corporaties 4
De Woningwet van 1901 was de basis voor de huidige volkshuisvestingssector. De Woningwet
van 1901 was nogal revolutionair, want op grond van deze wet konden particuliere organisaties
(de woningcorporaties) met overheidsgeld gaan bouwen voor het algemeen belang.
Het algemeen belang werd omschreven als: ‘het uitsluitend in het belang van de verbetering van
de volkshuisvesting werkzaam zijn’. Er werd nadrukkelijk aangegeven dat niet alleen eenvoudige
arbeiderswoningen gebouwd mochten worden, maar dat er een verscheidenheid aan woningen
moesten komen, zodat doorstroming naar wat ruimere en betere woningen ook mogelijk zou
worden. Grondgedachte van de Woningwet was: woningcorporaties behoren zoveel mogelijk op
eigen benen te staan en moeten bedrijfseconomisch zelfstandig kunnen zijn. Voor de tweede
wereldoorlog was de bemoeienis van de overheid dan ook betrekkelijk gering. Vanwege de
woningnood in de naoorlogse jaren, werd de overheidsbemoeienis verstrekt. Van de
oorspronkelijke bedoelde zelfstandigheid bleef weinig meer over. In 1959 werd een
staatscommissie ingesteld. De ‘Commissie de Roos’, met de opdracht mogelijkheden aan te geven
om de corporaties zelfstandiger te doen functioneren. Het advies van de Commissie De Roos dat
in 1962 uitkwam, was de start van het verzelfstandigingsproces in de volkshuisvestiging.
Start verzelfstandigingsproces
Het advies van de Commissie de Roos, dat in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw is
uitgevoerd, bevatte onder meer het voorstel om de financiële weerbaarheid van corporaties te
vergroten door de opbouw van eigen reserves toe te staan. Daarnaast werd geadviseerd
corporaties op een breed terrein van de volkshuisvesting te laten opereren en het primaat voor
corporaties voor nieuwbouw in de sociale huursector in de Woningwet vast te leggen. Al spoedig
namen corporaties de bouwtaak van gemeenten over en groeiden corporaties, met behulp van
financiële steun van het Rijk tot marktleider in de sociale huursector. Het Besluit Toegelaten
Instellingen (BTIV) dat in 1977 van kracht werd, regelde de nieuwe verhouding tussen overheid en
corporaties.
In de jaren tachtig wilde het Rijk zijn bemoeienis met de volkshuisvesting verminderen. Er kwam
meer evenwicht in vraag en aanbod en het oplossen van de woningnood had niet langer prioriteit.
Het Rijk wenste niet langer deel te nemen in de risico’s die individuele corporaties bij de bouw en
het beheer van woningen nu eenmaal lopen. De reservevorming en de ontwikkelingen daarin
werden zodanig geacht dat zij deze risico’s ook daadwerkelijk konden dragen. Zo verstrekte de
rijksoverheid vanaf 1988 geen rijksleningen meer voor nieuwe projecten. Dit was aanleiding in
1989 het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) op te richten. Het WSW geeft vanaf die
datum onder bepaalde voorwaarden garanties af op kapitaalmarktleningen, aangetrokken door
corporaties.
Een tweede maatregel vloeide voort uit de opvatting van het Rijk dat de corporaties gezamenlijk
de middelen moeten opbrengen, die noodzakelijk zijn om de financieel zwakke corporaties te
Ir. H.M. Snuverink 2/7 6 maart 2006
saneren. Dit leidde tot het oprichten in 1990 van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting
(CFV).
Begin jaren 90, vertrouwen in rol woningcorporaties
In de jaren tachtig waren de inzichten over de positie van het maatschappelijk middenveld
veranderd. Het vertrouwen in een maakbare samenleving door overheidsingrepen werd ingeruild
voor vertrouwen in: marktwerking, particulier initiatief en een burger die heel goed in staat is zelf
keuzen te maken. De in 1989 verschenen Nota ‘Volkshuisvesting in de negentiger jaren’ van de
toenmalige staatssecretaris drs. E. Heerma, was de neerslag van dat nieuwe denken.
Het motto van de nota was: minder rijksbemoeienis, afschaffen van overbodige regelgeving,
decentralisatie van taken en bevoegdheden naar gemeenten en verzelfstandiging van corporaties.
De nota maakte een herijking van de taakstelling van corporaties noodzakelijk. Daarvoor werd in
1990 een commissie ingesteld. De commissie adviseerde een brede taakstelling voor corporaties
en geen verantwoording over procedures maar over volkshuisvestelijke en financiële prestaties.
Invoering BBSH, 1993
De invoering op 1 januari 1993 van het BBSH betekende een principiële ommekeer in de
regelgeving voor woningcorporaties: van voorschriften vooraf naar toezicht op afstand en
verantwoording achteraf. Uitgangspunt hierbij was dat een brede taakstelling past bij de
verzelfstandiging van corporaties. Naast de gebruikelijke activiteiten, zoals het bouwen, beheren
en verdelen van woningen, mochten de corporaties ook andere werkzaamheden uitvoeren in het
belang van de volkshuisvesting. Hierbij werden zaken genoemd als: het spelen van een rol in het
beheer van de woonomgeving, een voorwaardenscheppende taak bij het realiseren van
zorgvoorzieningen, het bouwen van koopwoningen en het aanbieden van een gevarieerd
dienstenpakket aan huurders. Voorwaarde was wel dat de corporaties hun inspanningen primair
richten op de zogenaamde verantwoordingsvelden en dat zij ook moeten aantonen dat de overige
werkzaamheden in het belang van de volkshuisvesting zijn.
De verantwoordingsvelden die in het BBSH van 1993 werden genoemd zijn:
1. Bij voorrang huisvesten van de primaire doelgroep
2. Betrekken van huurders bij beleid en beheer
3. Zorgdragen voor de kwaliteit van de woningen
4. Waarborgen van de financiële kwaliteit
In de gewijzigde BBSH van 1997 werd het vijfde verantwoordingsveld ‘leefbaarheid’ toegevoegd.
Om een eind te maken aan de onduidelijkheden die er waren over de interpretatie van het
werkterrein werd in het BBSH van 1997 gesteld, dat alle werkzaamheden moeten bijdragen aan
het realiseren van de vijf verantwoordingsvelden. Dit causale verband moet door de corporatie
kunnen worden aangetoond. Met de wijziging van het BBSH in 2001 is het zesde
verantwoordingsveld ‘wonen – zorg’ toegevoegd. Hiermee werd tot uitdrukking gebracht dat
corporaties, als gevolg van de toenemende vergrijzing, een inspanningsverplichting hebben op
het terrein van de ouderenhuisvesting.
Invoering Bruteringswet, 1995
De Wet Balansverkorting (ofwel de Bruteringswet) vormde het sluitstuk van de (financiële)
verzelfstandiging van woningcorporaties. Deze ontwikkeling was in gang gezet met de oprichting
van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (1990) en het Waarborgfonds Sociale
Woningbouw (1989). In de Bruteringswet zijn de financiële bijdragen die de rijksoverheid nog
moest verstrekken op basis van regelingen van voor 1992, verrekend met de restanten van de
rijksleningen. De financiële banden tussen de overheid en de woningcorporaties werden
Ir. H.M. Snuverink 3/7 6 maart 2006
doorgeknipt, waarbij de overheid zich verder kon beperken tot het verstrekken van gerichte
stimuleringssubsidies.
Tweede helft jaren negentig: van vertrouwen naar wantrouwen
Het vertrouwen van de politiek in de woningcorporaties sloeg in de tweede helft van de jaren
negentig om naar wantrouwen. Directe aanleidingen hiervoor waren de uitkomsten van het
parlementair onderzoek naar de problemen bij de Stichting Woningbeheer Limburg en de
resultaten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer over het functioneren van
woningcorporaties. In de begroting van 1997 kondigde staatssecretaris Tommel naar aanleiding
hiervan maatregelen aan. De belangrijkste maatregelen waren:
• Het versterken van het interne toezicht bij corporaties
• Het concentreren van de rol van de gemeente op de volkshuisvestingsprestaties
• Het aanpassen van het sanctie-instrumentarium
• Het versterken van de rol van het Rijk
• Het verbeteren van het interne toezicht
In de BBSH wijzigingen van 1997 en 1998 werden deze maatregelen geëffectueerd. De
toezichtfunctie kwam weer bij het Rijk te liggen. De rol van de gemeenten bij het formuleren en
beoordelen van volkshuisvestingsprestaties werd vergroot en woningcorporaties werden verplicht
hun ‘overtollige middelen’ in te zetten ten behoeve van de volkshuisvesting. Daarnaast moesten
corporaties vanaf 1999 hun nevenactiviteiten, die niet passen binnen het BBSH, voor goedkeuring
voorleggen aan het Rijk.
Om het vertrouwen terug te winnen nam de corporatiesector zelf allerlei initiatieven. Te denken
valt hierbij onder meer aan: de bedrijfstakcode voor woningcorporaties, BBSH toets, gedragscode
intern toezicht, revolving fund, collegiale financiering, matching van taken en middelen, visitatie.
Nota wonen in de 21e eeuw
In 1999 verscheen de nota ‘wonen in de 21e eeuw’ van staatssecretaris Remkes. De nota ging over
het woonbeleid voor de komende tien jaar. In de terugblik over de afgelopen jaren staat als
conclusie: ‘Het Rijk heeft te veel en te gemakkelijk afstand genomen van de daadwerkelijke
realisatie van de maatschappelijke opgave ten aanzien van het wonen. De maatschappij vraagt een
betrokken houding van het Rijk, gericht op partnerschap’.
Het leidend beginsel in de nota is de keuzevrijheid van de burger. De nota bevat vijf inhoudelijke
thema’s waarop de keuzevrijheid van burgers inhoud moet krijgen.
1. Het vergroten van de zeggenschap over woning en woonomgeving
2. Het scheppen van kansen voor mensen in kwetsbare posities
3. Het bevorderen van wonen en zorg op maat
4. Het verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit
5. Het faciliteren van groene woonwensen
Op de vraag of woningcorporaties nog een rol kunnen spelen op het terrein van wonen wordt in
de nota met ‘ja’ geantwoord, waarbij wordt aangetekend dat: ‘de publieke inbedding gehandhaafd
moet blijven en dat er garanties moeten blijven bestaan dat de middelen die zijn vergaard ook in
de toekomst goed worden gebruikt’. Ten aanzien van de verhouding tussen overheid en
woningcorporaties wordt gepleit voor een verandering in denken van ‘wat niet mag’ naar ‘wat in
ieder geval moet’.
In het Nationaal Akkoord Wonen dat op 12 juli 2001 tussen het Rijk en de woningcorporaties werd
gesloten zijn de vijf inhoudelijke thema’s van de Nota Wonen vertaald naar concrete afspraken
over zeggenschap, nieuwbouwopgave, verkoop van woningen, huurbeleid, huursubsidie,
voorzieningen voor zorgbehoevenden, stedelijke vernieuwing en duurzaamheid van woningen. De
afspraken zijn voor een periode van vijf jaar gemaakt.
Ir. H.M. Snuverink 4/7 6 maart 2006
Kritiek op functioneren en rol corporaties
Na de nota Wonen en het Nationaal Akkoord Wonen barst de discussie over het functioneren van
woningcorporaties in alle hevigheid los. Twijfels worden geuit over de maatschappelijke
inbedding, de maatschappelijke verantwoordelijkheid, de maatschappelijke prestaties en het
maatschappelijk ondernemen van woningcorporaties. Het is het tijdperk van acties en reactie.
Over en weer worden verwijten gemaakt. Enkele kenmerkende uitspraken zijn:
• de corporaties komen hun afspraken niet na, ze bouwen te weinig woningen, hebben het
interne toezicht niet goed geregeld en communiceren niet goed
• de corporaties zijn niet transparant en verpesten de woningmarkt
• de corporaties hebben hun ideologie als ouderwets buiten de deur gezet, terwijl die de kern
van hun bestaan zijn
• de invulling van maatschappelijke doelen moet niet door de corporatie in ‘splendid isolation’
worden vastgesteld, maar in samenspraak met de samenleving
• het schort aan actief verantwoording afleggen over maatschappelijk presteren
• de kwaliteit van de zelfbenoemde bestuurders en leden van de RVC schiet tekort
• de corporaties zijn verworden tot vastgoedondernemingen
• de ambitie voor het realiseren van maatschappelijke doelen is te gering
Ir. H.M. Snuverink 5/7 6 maart 2006
• De grote beweging; een poging tot herstel van vertrouwen
In de loop van 2004 waren op verschillende niveaus standpunten en adviezen in voorbereiding
over de maatschappelijke onderneming. Economische Zaken bracht het rapport ‘Public
Governance en maatschappelijke ondernemingen’ uit, de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid werkte aan het rapport ‘Bewijzen van goede dienstverlening’ en de SER aan haar
advies ‘Ondernemerschap voor de publieke zaak’. De ideeën uit deze rapporten en adviezen sloten
aan bij de koers, die door woningcorporaties vanaf 2003 onder de noemer van “De Grote
Beweging” wordt gevoerd. Enkele richtinggevende uitspraken die in de adviezen aan de orde
komen zijn:
o Een maatschappelijke onderneming heeft een positie tussen overheid en markt. Er blijft
altijd een relatie met de overheid
o Maatschappelijke legitimiteit is geen gegeven, maar moet door maatschappelijke
ondernemingen telkens weer worden verdiend.
o Maatschappelijke legitimiteit wordt verdiend door te luisteren naar belanghebbenden,
positie te kiezen en maatschappelijke prestaties zichtbaar te maken.
o Wonen is in de eerste plaats een lokale en regionale aangelegenheid. Dat betekent dat
woningcorporaties de lokale overheden en de lokale belanghebbenden structureel
moeten betrekken bij het stellen van beleidsprioriteiten.
o Meer ondernemerschap is de sleutel tot grotere doelmatigheid en betere kwaliteit van
de publieke dienstverlening.
o De stapeling van verticaal extern toezicht moet waar mogelijk worden omgebogen
naar metatoezicht (toezicht op het interne toezicht) en horizontale maatschappelijke
verantwoording.
o Bij falend intern toezicht moet de overheid in kunnen grijpen.
o Het verticale extern toezicht moet worden toegespitst op een doelmatige en
rechtmatige besteding van middelen.
• Nieuw perspectief; Aanzet tot het aanpassen van het BBSH
De contouren van het nieuw BBSH worden steeds duidelijker. In de brief aan de tweede kamer van
12 december 2005 ‘Beleidsvisie toekomst woningcorporaties’ worden de hoofdlijnen van de
nieuwe relatie tussen overheid en woningcorporaties vermeld. Het streven van minister Dekker is
in 2006 de discussie hierover af te ronden en de eerste beleidswijzigingen begin 2007 door te
voeren. De belangrijkste contouren van de nieuwe regelgeving zijn:
Missie corporaties
De minister wil af van de opsomming van prestatievelden en activiteiten zoals die nu in het BBSH
is vastgelegd. In de nieuwe regelgeving wordt de missie van corporaties opgenomen. De missie
bepaalt wat de toegestane activiteiten van corporaties worden. De missie van corporaties is
voorlopig gedefinieerd als: de brede zorg voor wonen, waarbij twee specifieke onderdelen
worden genoemd namelijk:
– de zorg voor goede huisvesting van huishoudens aan de aandachtsgroep (mensen die
gezien hun inkomen niet zelfstandig tegen normale marktcondities in hun huisvesting
kunnen voorzien)
– de aanpak van wijken door herstructurering, woningbouw en sociale activiteiten
Doelstellingen
In de nieuwe regelgeving zullen twee concrete doelstellingen worden opgenomen waarop de
corporaties worden aangesproken c.q. afgerekend. Deze twee doelstellingen zijn:
– primair toewijzen van gereguleerde woningen aan de aandachtsgroep
– investeren in woningbouw (woningtekort in 2010 mag niet groter zijn dan 1,5%)
Ir. H.M. Snuverink 6/7 6 maart 2006
Procesafspraken corporaties en gemeenten
In de nieuwe regelgeving moet volgens de minister de vrijblijvendheid verdwijnen. De minister zet
in op een systeem van ‘checks and balances’, dat dwingend wordt voorgeschreven. Het systeem
zal er op hoofdlijnen als volgt uit komen te zien:
1. Het rijk stelt vast welke prestaties op landelijk niveau nodig zijn, met concretisering tot
regionaal niveau
2. De gemeente stelt op basis hiervan een woonvisie op, met gekwantificeerde investeringen
en prioriteiten
3. De corporatie doet een concreet bod op de gemeentelijke visie
4. Op basis van het bod wordt een (meerjarige) prestatiecontract opgesteld tussen gemeente
en corporatie
Om het systeem te laten werken heeft de minister een aantal sturingsinstrumenten voor ogen:
– bemiddeling of ‘mediation’; bij totstandkoming contract en naleving contract
– het kunnen opleggen van sancties aan corporatie (aanwijzing, bewindvoerder, e.d.)
– het beschermen van de corporatie tegen onredelijke eisen van de gemeente
– een systematiek voor het berekenen van de investeringsruimte die corporatie hebben
Concurrentie tussen corporaties
De minister is voorstander van meer concurrentie tussen corporaties. De minister introduceert
hierbij het begrip ‘leving playing field’. Om dit mogelijk te maken wil de minister in de regelgeving
laten opnemen dat iedere corporatie landelijke toelating krijgt. De gemeente kan dan kiezen uit
meerdere corporaties bij het realiseren van haar opgave. Voorwaarde is wel dat de gemeente
eerst probeert prestatieafspraken te maken met corporaties die substantieel bezit hebben in de
gemeente.
Concurrentie tussen corporaties en commerciële verhuurders
Om ervoor te zorgen dat de nieuwe regelgeving ‘Ëuropa-proof’ wordt, hanteert de minister ook
hier het begrip ‘level playing field’. Haar uitgangspunt hierbij is dat alleen de sociale activiteiten
met staatssteun mogen worden gefinancierd. In onderstaand overzicht is in hoofdlijnen vermeld
welke activiteiten de minister wel en niet onder sociale activiteiten rangschikt.
Sociale activiteiten met staatssteun Activiteiten zonder staatssteun
1. Bouwen en beheren van huurwoningen die
toegankelijk zijn voor huishoudens die tot de
aandachtsgroep behoren (gereguleerd
woningbezit)
2. Bevorderen leefbaarheid en woonkwaliteit
voor het gereguleerde woningbezit
3. Bouwen en beheren van maatschappelijk
onroerend goed (scholen, zorgsteunpunten,
e.d.)
1. Bouwen en beheren van huurwoningen
buiten het gereguleerde woningbezit
2. Bevorderen van de leefbaarheid en
woonkwaliteit voor het niet gereguleerde
woningbezit of bezit van derden
3. Bouwen en beheren van onroerend goed
met een commerciële bestemming
4. Bouwen en verkoop van koopwoningen
5. Activiteiten voor niet huurders, zoals
administratie en onderhoud voor Vereniging
van Eigenaren
Om een adequate scheiding mogelijk te maken is de minister voorstander van een juridische
scheiding boven een administratieve scheiding. Dit wordt nader onderzocht. Voor de activiteiten
zonder staatssteun moet met ingang van 2006 vennootschapsbelasting worden betaald.
Dochterondernemingen
De minister wil onder strikte voorwaarden het oprichten van een dochteronderneming toestaan.
Hierbij denkt de minister aan de volgende voorwaarden:
– geen staatssteun van de moeder naar de dochter
– begrenzing risico voor maatschappelijk bestemd vermogen
– startkapitaal dient binnen een beperkt aantal jaren worden teruggestort naar moeder
Ir. H.M. Snuverink 7/7 6 maart 2006
Positie en zeggenschap huurders
De positie van de huurders zal in de nieuwe regelgeving naar verwachting niet of nauwelijks
veranderen. Uitgangspunt van de minister blijft dat investeringsbeslissingen niet door huurders
kunnen worden afgedwongen. De minister heeft wel toegezegd te onderzoeken welke andere
mogelijkheden er zijn om de huurder meer zeggenschap te geven over de woning.
Governance en toezicht
Gezien de positie van corporaties als private ondernemingen ligt de primaire verantwoordelijkheid
voor het functioneren bij de corporatie zelf. De minister wil in de nieuwe regelgeving wel een
aantal voorwaarden inbouwen voor het verder professionaliseren van het toezicht. De
belangrijkste zijn:
– hanteren van een onafhankelijk systeem van visitaties en benchmarks
– opstellen van een code voor intern toezicht, waarin de verplichtingen van de
toezichthouder worden benoemd en de competenties die hiervoor nodig zijn
– opstellen van een code voor corporaties, waarin de verplichtingen worden
opgenomen over de horizontale verantwoording aan maatschappelijke
belanghebbenden
– uitbreiden van het huidige sanctie instrumentarium van de minister met het kunnen
ontslaan van de raad van Toezicht
Het externe toezicht blijft in de nieuwe regelgeving publiekrechtelijk ingebed. Bij de inrichting van
het extern toezicht wil de minister een onderscheid maken tussen:
– financieel toezicht op onder meer de financiële continuïteit, treasury en gebruik van
staatssteun
– rechtmatigheidstoezicht op procesvereisten en niet toegestane activiteiten
– volkshuisvestelijk toezicht op het realiseren van de doelstellingen
Per toezichtmodel wil de minister aangeven op welke zaken wordt getoetst en welke instantie
wordt belast met het toezicht.

Stuur «Graaien voor de goede zaak» door

23-04-1997 Graaien voor de goede zaak Natuurlijk kent Nederland zijn schandalen. Maar ze missen de meeslependheid die ze elders hebben. Want Nederlanders sjoemelen in de marge, en doen dat vaak ook nog in het algemeen belang. Een geruststellend idee? Nou nee De ritselaars: Beknopte Nederlandse schandaalwijzer van Harm van den Berg wordt zondag 27 april gepresenteerd in de Balie te Amsterdam. ELK LAND krijgt de affaires dat het verdient. In het calvinistische Nederland zijn seksschandalen zeldzaam. Sinds minister Sydney van den Bergh in 1959 vanwege een scheiding moest aftreden, kunnen politici er zonder gevaar maîtresses op nahouden. Pieter Hilhorst

Het enige seksschandaaltje dat we kennen, was het hoerenbezoek van de burgemeesters Faber en Smallenbroek. En dat kwam alleen in het nieuws doordat de heren met omstanders op de vuist gingen.
Nederland is ook geen land waar politici groots en meeslepend corrupt zijn. Het zijn ‘kleine krabbelaars’, zoals Lubbers de voormalige CDA-staatssecreataris Van Zeil noemde. Van Zeil liet de klusjesman van de woningbouwvereniging waar hij commissaris was, werken aan zijn huis zonder daarvoor te betalen. Het voordeel werd later op maar liefst 6500 gulden geschat. PvdA-kamerlid Harry van den Bergh handelde met voorkennis in aandelen Fokker. Zijn winst was 12.000 gulden.
Alleen VVD’er Albert Jan Evenhuis en premier Lubbers pakten het groots aan. Evenhuis leende 225.000 gulden van zijn buurman, om deze vervolgens als staatssecretaris van Economische Zaken een investeringspremie van 6,3 miljoen te verstrekken. Lubbers schakelde de overheid in om te zorgen dat Koeweit een openstaande rekening van zijn familiebedrijf Hollandia Kloos alsnog betaalde. Voordeel: 12,5 miljoen.
Nederland is het land van plichtsgetrouwe schuinsmarcheerders. Het grootste gevaar voor de publieke moraal schuilt in typen als Molkenboer, die als regeringscommissaris met de beste bedoelingen belastinggeld in de bodemloze put van RSV pompte. In vakbondsleiders die meewerken aan het lozen van werknemers in de WAO omdat dat beter is dan ontslag. Of in rechercheurs die tonnen hasj verhandelen om zo de georganiseerde criminaliteit een gevoelige klap toe te brengen.
Dat wil niet zeggen dat Nederland geen zakkenvullers kent, maar uit De ritselaars, een door NRC Handelsblad-journalist Harm van den Berg geschreven overzicht van de belangrijkste politieke schandalen van de afgelopen 25 jaar, blijkt dat de grootste zakkenvullers zich niet onder politici bevinden, maar in de kring daaromheen. De meeste ritselaars opereren in het schemergebied tussen publiek en privé. In Nederland is dat schemergebied groot. In het slotwoord van De ritselaars schrijft politicoloog Koen Koch dat de verzuiling een vruchtbare voedingsbodem is voor corruptie. De politieke controle op het maatschappelijk middenveld is klein en de scheiding tussen het publieke en het private domein is vaag.
Door de terugtreding van de overheid is dat schermergebied de laatste jaren zelfs gegroeid. In veel organisaties wordt zonder effectieve politieke controle gewerkt met publieke middelen. De directeur van de staatsloterij, Leo van Gastel, had na de verzelfstandiging vrij spel. Hij profiteerde daar schaamteloos van door zijn eigen software-bedrijfje te verkopen aan automatiseringsbedrijf Getronics en vervolgens te regelen dat de Staatsloterij een grote klant werd van Getronics. Omdat de opbrengst van de verkoop afhankelijk was van de omzet van zijn bedrijf na vijf jaar, spekte Van Gastel indirect zijn eigen portemonnee.
In Nederland blijkt soms te worden gegraaid in het algemeen belang. Om hun beleidsdoelstellingen te behalen, zijn politici bereid om fraude van zakelijke partners met de mantel der liefde te bedekken. In de enquête over de bouwsubsidies gaf Gruijters, voormalig minister van Volkshuisvesting, grif toe dat hij de woningbouwverenigingen had laten sjoemelen met de stichtingskosten van nieuwbouwwoningen omdat er anders onvoldoende zouden zijn gebouwd. Nog voor Neelie Kroes Tankcleaning Rotterdam van de gebroeders Langeberg een miljoenensubsidie verstrekte, was op haar ministerie reeds bekend dat de broers al eens waren veroordeeld voor illegale lozingen in de Amsterdamse haven. De minister verwachtte, zoals ze later zei, ‘geen dominees in de haven’. De gebroeders Langeberg waren niet brandschoon, maar concurrent Booy Clean was nog erger. En dus konTankcleaning Rotterdam spoedig ook in Rotterdam beginnen met illegale lozingen.
DE COMBINATIE van gebrek aan toezicht en dwang om resultaten te boeken is dodelijk. Het valt daarom niet te verwachten dat het geritsel de komende 25 jaar afneemt. Bestuurlijke modeverschijnselen als contractmanagement, verzelfstandiging en uitbesteding zijn niet bevorderlijk voor de publieke moraal. Om bedrijven te lokken zullen creatieve gemeenteambtenaren de regels te ruim interpreteren.
In het vorig jaar verschenen boek Het verhaal van de moraal schrijft Mark Bovens al dat de afschaffing van de gedwongen winkelnering bij het Rijksinkoopbureau de kans op geritsel groter maakt. Veel meer ambtenaren hebben iets te vergeven. En er zijn genoeg bedrijven die de nieuwe Sinterklazen willen fêteren.
Nederland is een land waar ritselaars weinig te vrezen hebben. Masson, directeur beleggingen van het ABP, werd wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Prins Bernard moest om de Lockheed-affaire zijn functies opgeven en mocht geen uniform meer dragen, maar strafrechtelijk vervolgd werd hij niet. Ironisch genoeg kregen de omkopers zelfs hun zin: de regering schafte de vliegtuigen aan waar het allemaal om begonnen was.
Er bestaat een cultuur van straffeloosheid, met het Pikmeer-arrest als voorlopig hoogtepunt. Met dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat lagere overheden niet kunnen worden gestraft voor overtredingen als ze ‘binnen een overheidstaak’ handelen.
Ritselaars moeten in Nederland pas oppassen als ze liegen tegen de Tweede Kamer. Ruud Lubbers is voor zijn creatieve omgang met regels en verantwoordelijkheden nooit de laan uit gestuurd, terwijl Robin Linschoten voor minder moest vertrekken. Het verschil zit hem in de omgang met de Tweede Kamer. Linschoten had de exorbitante salarissen voor de bestuursleden en de ultiem korte sollicatieprocedure voor Dian van Leeuwen kunnen overleven als hij iets eerlijker was geweest. Dan had Paul Rosenmöller hem ook nooit Robin de Ritselaar kunnen noemen.
DE BEKNOPTE Nederlandse schandaalwijzer van Harm van den Berg is ontluisterend voor wie meende dat echte schandalen in ons land niet voorkomen. Toch heeft het overzicht ook iets geruststellends. De geboekstaafde schendingen van de publieke moraal zijn tenslotte onthuld en daarmee is de morele orde een beetje hersteld. De vraag is alleen hoe groot de kans is dat misstanden boven tafel komen.
Het is opvallend dat de meeste schandalen niet door journalisten zijn opgediept. Doorgaans doen zij hun naam als waakhond pas eer aan als justitie, de Rekenkamer of het parlement al in actie zijn gekomen. Soms komt de overheid in actie door een ritselaar met wroeging, zoals wegenbouwer Baars die weigerde nog langer smeergelden te betalen aan Limburgse bestuurders. Soms door klokkeluiders die de politiek verantwoordelijken wijzen op de schandelijke gang van zaken.
Maar vaak komt de overheid niet of laat in actie. Een ambtenaar kreeg, toen hij het gesjoemel met de stichtingskosten van nieuwbouwwoningen in Rotterdam meldde bij het ministerie, te horen dat hij niet geacht werd die kosten te controleren. De klachten van de bewoners van de gifwijk in Lekkerkerk werden in eerste instantie genegeerd. Pas toen monteurs van het waterleidingbedrijf meldden dat de waterleiding werd weggevreten, stelde de gemeente een onderzoek in. De ontdekking van veel misstanden is net te toevallig om er zeker van te zijn dat de Beknopte Nederlandse schandaalwijzer de hele ijsberg laat zien en niet het topje.
Nederland is het land dat weinig van zijn fouten wil leren. Telkens opnieuw krijgt de boodschapper van het slechte nieuws eerst het deksel op de neus. Als tenslotte ontkenningen geen zin meer hebben, kibbelen politici over de vraag of de politiek verantwoordelijke moet vertrekken. Zelden proberen ze het schemergebied te verkleinen of de controle te versterken. Ze blijven praten in termen van markt en resultaat, waar ze zouden moeten denken over macht en tegenmacht. En dus zullen we nog vaak worden opgeschrikt door affaires die we stuk voor stuk verdienen

. Parlementaire enquête naar bouwsubsidies
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Ga naar: navigatie, zoeken

Voormalig staatssecretaris G.Ph. Brokx legt de eed af aan het begin van de parlementaire enquête naar bouwsubsidies
De Parlementaire enquête naar bouwsubsidies werd gehouden naar aanleiding van een in 1986 verschenen bericht in ‘de Volkskrant’ dat het Rijk te veel subsidie had betaald voor woningbouwprojecten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Daarna volgden berichten over onjuiste opgaven door beleggers van stichtingskosten. De Tweede Kamer besloot hierop een parlementaire enquête in te stellen naar:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968;
de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975; en
de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen
De enquête werd tussen november 1986 en maart 1988 gehouden op basis van een voorstel van een subcommissie uit de commissie Rijksuitgaven en Volkshuisvesting. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA’er Klaas de Vries.
De commissie concludeerde dat er veel had geschort aan de controle op uitvoering en toepassing van de subsidieregelingen. Ook waren er grote tekortkomingen in de financiële administratie van het departement. Het controlebestel moest worden verbeterd. Ten slotte diende er een ander subsidiestelsel te komen voor de huurwoningbouw.
Nog voor de aanvang van de enquête stapte staatssecretaris Brokx van Volkshuisvesting op, na een brief van CDA-fractievoorzitter Bert de Vries aan minister-president Lubbers. De Vries concludeerde daarin dat de enquête nadelige gevolgen zou hebben voor het functioneren van Brokx. Deze besloot daarop om af te treden.

Leden commissie
Klaas de Vries (PvdA)
Steef Weijers (CDA)
Jaap Scherpenhuizen (VVD)
Dick Tommel (D66)
Rein Hummel (PvdA)
Walter Paulis (CDA)
Pieter Jan Biesheuvel (CDA)
Hans Alders (PvdA)
Bronnen, noten en/of referenties
De informatie op deze pagina, of een eerdere versie daarvan, is geheel of gedeeltelijk afkomstig van http://www.parlement.com.
Overname is toegestaan met bronvermelding.

Parlementaire enquête bouwsubsidies (1986-1988) – Hoofdinhoud
In 1986 verscheen in de Volkskrant een bericht dat het Rijk te veel subsidie had betaald voor woningbouwprojecten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Daarna volgden berichten over onjuiste opgaven door beleggers van stichtingskosten. De Tweede Kamer besloot hierop een parlementaire enquête in te stellen naar:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968;

de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975; en

de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen (OKH-regeling)
De enquête werd tussen november 1986 en maart 1988 gehouden op basis van een voorstel van een subcommissie uit de commissies Rijksuitgaven en Volkshuisvesting. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA’er Klaas de Vries.
De commissie concludeerde dat er veel had geschort aan de controle op uitvoering en toepassing van de subsidieregelingen. Ook waren er grote tekortkomingen in de financiële administratie van het departement. Het controlebestel moest worden verbeterd. Ten slotte diende er een ander subsidiestelsel te komen voor de huurwoningbouw.
Nog voor de aanvang van de enquête stapte staatssecretaris Gerrit Brokx (CDA) van Volkshuisvesting op, na een brief van CDA-fractievoorzitter Bert de Vries aan minister-president Lubbers. De Vries concludeerde daarin dat de enquête nadelige gevolgen zou hebben voor het functioneren van Brokx. Deze besloot daarop om af te treden.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Maatschappelijke context
Onderzoeksvragen
Het onderzoek
Politieke betekenis
Samenstelling enquêtecommissie
Feitelijke gegevens

1.
Maatschappelijke context
Onrust in de volkshuisvestingssector
Als gevolg van de tweede oliecrisis was de Nederlandse economie in de periode 1979-1980 in een recessie geraakt en beleggers trokken zich massaal terug van de woningbouwmarkt. Hierdoor zag staatssecretaris Brokx van Volkshuisvesting zich genoodzaakt de productie van nieuwe woningen op peil te houden door de subsidies voor nieuwbouw te verhogen. Beleggers konden nu tegen zeer gunstige voorwaarden hoge subsidies krijgen voor de financiering van nieuwbouwwoningen. Bovendien konden zij net als woningcorporaties door een bijzondere regeling met een gunstige subsidie onverkoopbare koopwoningen omzetten in huurwoningen (de OKH-regeling).
Door deze nieuwe regelingen ontstonden grote budgettaire problemen voor de overheid, die zich door het langdurige, verplichtende karakter van de subsidies over meer jaren uitspreidden. Bovendien was de volkshuisvestingssector een onoverzichtelijk geheel geworden, als gevolg van het grote aantal regels en subsidievoorwaarden en de complexiteit van de wetgeving.
De druk om nieuwe woningen te bouwen was echter nog altijd groot en daardoor was er in de volkshuisvestingssector een mentaliteit ontstaan waarin een strikte naleving van de regels minder belangrijk werd gevonden dan de bouw van nieuwe woningen. Er werd daarom wel eens een oogje toegeknepen wanneer een subsidieaanvraag niet helemaal volgens de regels verliep en de investeerder eigenlijk geen recht had op subsidie.
In een situatie als deze ligt misbruik op de loer en begin jaren ’80 kwamen een aantal affaires aan het licht. Een van de eerste betrof woningcorporatie SBDI, die misbruik zou maken van de hierboven genoemde OKH-regeling. In diezelfde periode raakte de sector ook in opspraak door beschuldigingen van fraude aan het adres van de Directeur Beleggingen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), Ed Masson. Hij zou samen met een projectontwikkelaar, Van Zon, voor miljoenen guldens aan steekpenningen hebben ontvangen. Deze zaak was al in de jaren ’70 begonnen, maar speelde in 1986 weer op door het begin van het strafproces bij de rechtbank van Maastricht.
Het Volkskrantartikel
Op 19 augustus 1986 verscheen er op de voorpagina van de Volkskrant een artikel waarin met grote letters verkondigd werd dat het ABP miljoenen te veel aan subsidies zou hebben ontvangen. Het Openbaar Ministerie van Maastricht “vermoedde dat bij het aanvragen en verlenen van deze subsidies valsheid in geschrifte is gepleegd,” aldus het artikel. Andere kranten pakten het nieuws direct op en een stortvloed aan berichten verscheen over de affaire. Centraal in de artikelen stond dat het ABP bij subsidieaanvragen te hoge stichtingskosten had opgegeven, om zo hogere subsidies te ontvangen.
Enkele dagen na het verschijnen van het bericht in de Volkskrant , op 22 augustus, stelden de Kamerleden Hummel i (PvdA), Van Rey i (VVD) en Paulis i (CDA) schriftelijke vragen aan staatssecretaris Brokx. Die berichtte de Kamer per ommegaande dat hij niet in staat was de vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden. De reden daarvoor was dat de procureur-generaal te ‘s-Hertogenbosch en de hoofdofficier van justitie te Maastricht een feitenonderzoek hadden ingesteld en overleg nodig was.
Ondertussen duurde de stroom perspublicaties voort. Vooral met het oog daarop gaf de staatssecretaris op 1 september 1986 een voorlopig antwoord op een deel van de vragen. In een brief gaf hij daarnaast een schets van het beleid dat in de decennia daarvoor gevoerd was.
De volgende dag voerden de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hierover overleg met de staatssecretaris. Daarbij liet Hummel van de PvdA de mogelijkheid tot een parlementaire enquête nadrukkelijk open. Ook CDA-woordvoerder Paulis maakte duidelijk alle feiten te willen kennen en geen enkel middel daartoe uit te sluiten. Van Rey van de VVD had op 20 augustus in de Volkskrant al de mogelijkheid van een parlementaire enquête geopperd.
Naar een parlementaire enquête
Op 5 en 12 september stuurde de staatssecretaris de Kamer een pakket van respectievelijk 6 en 9 kilo aan informatie. De kranten kregen nu ook meer aandacht voor de problematische relatie tussen de institutionele beleggers en de overheid. Er zou een ‘herenakkoord’ bestaan tussen het ministerie van VROM en het ABP. Naar aanleiding van de toegezonden informatie en de berichten in de media dienden Kamerleden op 17 september 359 vragen in.
Op 3 oktober kwamen de antwoorden op deze vragen, maar die konden de Kamer niet tevreden stellen. Zij was er inmiddels van overtuigd geraakt dat er iets grondig mis was op het ministerie van VROM. Tijdens de algemene politieke en financiële beschouwingen in de week daarop werd de affaire door een aantal fractievoorzitters ter sprake gebracht. Ook hadden de woordvoerders Alders i (PvdA), Wolters i (CDA), Van Rey (VVD) en Engwirda i (D66) een bijeenkomst over de mogelijke gevolgen van deze kwestie.
Op 8 oktober zond Alders namens zijn fractie een notie naar de woordvoerders van de overige fracties, waarin hij een aantal vragen formuleerde met het oog op een parlementair onderzoek. Deze notitie werd op maandag 13 oktober 1986 formeel ter kennis gebracht van de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Een belangrijk element in deze notitie was het feit dat zo’n onderzoek het best de vorm zou kunnen krijgen van een parlementaire enquête, omdat er ook een strafrechtelijke procedure liep tegen het ABP (de zaak-Masson). De Wet op de Parlementaire Enquête bepaalt immers dat verklaringen die voor een enquêtecommissie worden afgelegd nimmer als bewijs kunnen worden gebruikt in een strafzaak. Dat biedt getuigen die ook betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek de bescherming die een parlementair onderzoek niet kan bieden.
Op 16 oktober kwamen de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in een openbare zitting bijeen, om zich te beraden op de verder te volgen procedure. Op voorstel van de fracties van PvdA, VVD en D66 kwamen de commissies daarin unaniem tot de conclusie dat een parlementaire enquête wenselijk was. Er werd een subcommissie ingesteld die belast werd met het voorbereiden van een voorstel hiertoe, dat aan de Kamer zou worden voorgelegd.
De val van Brokx
Nog voor de enquête begon, was het eerste politieke slachtoffer al gevallen. Op 16 oktober stuurde de fractievoorzitter van het CDA, Bert de Vries, namelijk een persoonlijke en vertrouwelijke brief naar minister-president Lubbers. Ook stuurde hij een afschrift naar staatssecretaris Brokx. In deze brief stelde hij:
“… dat het twijfelachtig is of iemand, die in de komende tijd regelmatig vereenzelvigd zal worden met een beleid, dat ruimte liet voor ontoelaatbare praktijken van beleggers, voldoende politiek gezag zal behouden om beleidsmatig en in het verkeer met beleggers orde op zake te stellen.
Dat alles overwegend meen ik dat Gerrit er – zowel politiek als persoonlijk – wijs aan zou doen de weg vrij te maken voor een andere persoon op deze post.”
Toen deze brief uitlekte en het merendeel van de CDA-fractie achter De Vries bleek te staan zag Brokx zich genoodzaakt op te stappen. Op 22 oktober 1986 diende de staatssecretaris zijn ontslag in, wat hem op 23 oktober verleend werd. Diezelfde dag werd er in de Kamer over zijn ontslag gedebatteerd.
De conclusies van het debat waren dat het ontslag van Brokx weliswaar staatsrechtelijk zuiver was, maar in feite onterecht. Zuiver was het, omdat een bewindspersoon niet kan functioneren wanneer hij het vertrouwen mist van diegenen ‘die men gemeenlijk zijn politieke vrienden noemt,’ zoals Stikker i het bij zijn aftreden in 1951 (na een verworpen motie van wantrouwen van zijn eigen VVD-fractie) uitdrukte.
Onterecht was het, omdat een parlementaire enquête ingesteld wordt om feiten en eventueel politiek laakbaar handelen aan het licht te brengen. In dit geval zegde zijn fractie echter al het vertrouwen in hem op, omdat er een parlementaire enquête ingesteld werd. Niet omdat zou blijken dat hij als staatssecretaris onjuist heeft gehandeld, maar omdat door de enquête de schijn werd gewekt dat dat zo is.
Vermoedelijk wilde De Vries niet dat Brokx hetzelfde lot zou treffen als minister Van Aardenne i, die na de RSV-enquête i als ‘aangeschoten wild’ verder moest. Als dergelijke redeneringen echter consequent doorgevoerd zouden worden, zou dat grote staatsrechtelijke consequenties hebben.
Instelling van de enquête
Op 5 november 1986 bracht de ingestelde subcommissie verslag uit aan de (Vaste)Commissies voor de Rijksuitgaven en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De subcommissie stelde voor de in te stellen enquêtecommissie een breed geformuleerde opdracht te geven, maar in de toelichting bij die opdracht de aanbeveling op te nemen het onderzoek te beperken tot de premiehuursector. De commissies besloten vervolgens unaniem tot indiening van het voorstel tot de instelling van een parlementaire enquête.
Ook in het plenaire debat op 26 november bleek een grote mate van eensgezindheid. Alle fracties waren overtuigd van de noodzaak van een parlementaire enquête. Als redenen werden genoemd:

de omvang en aard van de problematiek

de noodzaak niet alleen bewindslieden en ambtenaren, maar ook particuliere belanghebbenden in het onderzoek te betrekken

de mogelijkheid om getuigen onder ede te horen

de samenloop met strafrechtelijk onderzoek naar gedeeltelijk dezelfde feiten
Ofschoon de meningen verdeeld waren over de wenselijkheid om ook de woningwetsector bij het onderzoek te betrekken, konden alle fracties zich vinden in de voorgestelde onderzoeksopdracht. Direct aansluitend op het debat volgde het unanieme besluit tot instelling van een parlementaire enquêtecommissie, waarna de Voorzitter van de Kamer overging tot benoeming van een commissie van 9 leden, met elk een plaatsvervanger. Na de daaropvolgende schorsing koos de commissie Klaas de Vries tot haar voorzitter.
2.
Onderzoeksvragen
De Kamer gaf de commissie een ruim geformuleerde opdracht mee, maar wel met de aanbeveling om het eigenlijke terrein van het onderzoek te beperken. Conform de opdracht en deze aanbeveling besloot de commissie onderzoek te doen naar drie subsidieregelingen, te weten:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968

de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975

de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen (OKH-regeling)
Met betrekking tot deze drie subsidieregelingen onderzocht de commissie de volgende zaken:

de totstandkoming van de regelingen

de toepassing van de regelingen in de premiehuursector

de uitgeoefende controle op bovenstaande toepassing van de regelingen
3.
Het onderzoek
Verloop
Nadat de Kamer op 24 maart 1987 de kostenraming en voorlopige tijdsplanning had goedgekeurd kon de commissie aan de slag met het verzamelen van gegevens. Op grond van die gegevens werden potentiële getuigen uitgenodigd voor een vertrouwelijk informeel gesprek, dat als voorbereiding op een eventueel verhoor zou dienen. Tussen 26 maart en 25 augustus voerde de commissie 93 van dergelijke gesprekken en in de periode erna, toen de verhoren reeds begonnen waren, nog eens 10. Op 20 augustus 1987 deed de commissie tussentijds verslag bij de Kamer. Zij had haar vooronderzoek toen inmiddels afgerond en stond op het punt te beginnen met de openbare verhoren.
De openbare verhoren vonden plaats in de grote vergaderzaal van de Eerste Kamer. De commissie verhoorde daar van 31 augustus tot en met 5 november 1987 iedere maandag, woensdag en donderdag getuigen, met uitzondering van de week waarin de algemene politieke en financiële beschouwingen in de Tweede Kamer plaatsvonden. In totaal werden er 88 verhoren afgenomen van 74 getuigen/deskundigen. Op 23, 25 en 26 november werden daarna in zeven verhoren nog eens negen deskundigen gehoord. Dit waren deskundigen die op verzoek of in opdracht van de commissie studies hadden verricht, alsmede onderzoekers van het Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Met de RSV-enquête nog in het geheugen, had het ministerie van VROM het bureau van Ton Planken ingehuurd om een mediatraining te geven aan ambtenaren, oud-ambtenaren en oud-bewindslieden die voor de commissie moesten verschijnen. Het feit dat zij voor de televisiecamera’s moesten verschijnen, betekende namelijk dat er op het gebied van hun presentatie meer van hen verwacht werd. De reacties op dit initiatief waren verdeeld. De media uitten kritiek, maar een topambtenaar meende juist dat het de verhoren ten goede kwam. De ondervraagden waren hun zenuwen de baas en bleven de commissie tijdens de verhoren geen antwoorden verschuldigd.
Conclusies
Van de aanvankelijke verdenkingen van fraude door ambtenaren van VROM bleek na de enquête geen sprake te zijn geweest. Oover het algemeen waren subsidies rechtmatig toegekend en alle subsidiegelden waren in de woningbouw terecht gekomen. De commissie had echter wel kritiek op het subsidiestelsel en met name op de controle op de uitvoering van de onderzochte regelingen. De belangrijkste conclusies luidden:

Tijdens de voorbereiding van de wijziging van de Regeling-’75 in 1980 is de toenmalige staatssecretaris (Brokx) er door zijn ambtenaren uitdrukkelijk op gewezen dat deze wijziging inhield, dat voortaan bij duurdere huurwoningen, hogere stichtingskosten tot hogere subsidies zouden leiden. De staatssecretaris heeft echter nagelaten dit aan de Kamer te melden, die dat aspect daardoor over het hoofd heeft gezien.

Bij de voorbereiding van de onderzochte regelingen is weinig aandacht geschonken aan de noodzaak om misbruik te voorkomen. Wat betreft de Regeling-’68 zijn duidelijke waarschuwingen terzijde gelegd.

Er is wisselend aandacht geweest voor de budgettaire gevolgen op lange termijn bij de verschillende regelingen. Bij de Regeling-’68 en de OKH-regeling niet of nauwelijks, maar bij regeling ’75 wel.

De uitvoer van de regelingen en de toepassing door de gebruikers is sterk bepaald geweest door het feit dat in de premiehuursector niet of nauwelijks werd gecontroleerd en getoetst.

In 1983 bleek dat het achterwege laten van een prijs-kwaliteitstoetsing in de non-profitsector ruimte heeft gelaten voor ontoelaatbare praktijken. De toenmalige staatssecretaris (Brokx) besliste naar aanleiding daarvan om een prijs-kwaliteitstoetsing in te voeren voor premiehuurwoningen van non-profitinstellingen, maar uitdrukkelijk niet voor beleggers. De commissie ziet niet in waarom dat is en acht de beslissing, in het licht van de toen op het departement bekende problematiek, onverantwoord.

Het departement vond het belangrijker om beleggers niet af te schrikken dan om de subsidieregels zorgvuldig toe te passen.

De Kamer heeft wat betreft de uitvoer en toepassing van de regelingen vooral oog gehad voor het aantallen huizen die werden gebouwd.
Aanbevelingen
Op grond van bovenstaande conclusies doet de commissie in het rapport onder meer de volgende aanbevelingen:

Het scheppen van volstrekte helderheid over het rechtskarakter van regelgeving en over de rechtsgevolgen die daaraan moeten worden verbonden, voorzover daarover onduidelijkheid zou kunnen bestaan bij bewindspersonen en ambtenaren.

Het vastleggen van de uitgangspunten van het subsidiebeleid in formele wetgeving.

De Kamer dient maatregelen ter verscherping van de controle op uitvoering en toepassing van de geldende regelingen nauwlettend te volgen.

Een grotere rol voor de minister van Financiën in de financiële administratie van het departement.

Meer helderheid over de taken en bevoegdheden van de verschillende controle-instanties, zodat hun controle en verslaglegging daarop kunnen worden afgestemd. Daarbij dient ook de Algemene Rekenkamer te worden betrokken.

Het verleggen van het accent van een uniform subsidiesysteem naar meerdere subsidie-instrumenten gedifferentieerd naar marktsector en sociale sector.

Bewindspersonen dienen bij hun aantreden duidelijke afspraken te maken met en instructies te geven aan de secretaris-generaal over de informatie die aan hen zal worden voorgelegd en de wijze waarop deze moet worden verschaft.

De Kamer dient van tijd tot tijd onderzoek te doen naar de details van de dagelijkse uitvoering en toepassing van subsidieregels en -beleid.
4.
Politieke betekenis
Na de enquête vielen er geen nieuwe koppen. De vraag of de conclusies van het rapport het opzeggen van het vertrouwen in Brokx door De Vries rechtvaardigde, is echter moeilijk te beantwoorden. Enerzijds noemt de commissie het handelen van Brokx in een van de conclusies onverantwoord. Dat is, volgens oud-voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State professor Van der Hoeven, echter geen begrip dat staatsrechtelijk gezien tot aftreden zou moeten leiden, zoals ‘onaanvaardbaar’ dat wel is. Ook bleek er van grootscheepse fraude geen sprake te zijn geweest.
Anderzijds kan uit de conclusies wel opgemaakt worden dat door het beleid van de staatssecretaris ontoelaatbare praktijken van beleggers wel mogelijk gemaakt werden. En dat is wat De Vries Brokx in zijn brief kwalijk nam.
De enquête vormde voor Brokx’ opvolger Enneüs Heerma i aanleiding om een grondige hervorming door te voeren in de volkshuisvestingssector. In de nota Volkshuisvesting in de jaren negentig – van bouwen naar wonen uit 1989 presenteerde hij een nieuw beleid aan de Tweede Kamer.
Het leidde er onder meer toe dat woningbouwcorporaties meer zelfstandigheid kregen, de marktwerking bij de financiering van de woningbouw werd gestimuleerd, dat het subsidiesysteem werd vereenvoudigd en de controle gedecentraliseerd. Binnen het ministerie waren er voorafgaand aan de enquête al ontwikkelingen in deze richting, maar de enquête zorgde voor een aanzienlijke bespoediging van dit proces. Uiteindelijk mondde dit alles uit in de Bruteringswet van 1995 en de afschaffing van jaarlijkse objectsubsidies in de volkshuisvesting.
5.
Samenstelling enquêtecommissie
Leden Plaatsvervangende leden
Klaas de Vries (PvdA), voorzitter Eveline Herfkens (PvdA)
Steef Weijers (CDA), eerste ondervoorzitter Gerard van Muiden (CDA)
Jaap Scherpenhuizen (VVD) Koos van den Berg (SGP)
Dick Tommel (D66) Ria Beckers-de Bruijn (PPR)
Jos van Rey (VVD), tweede ondervoorzitter Jan te Veldhuis (VVD)
Rein Hummel (PvdA) Ad Melkert (PvdA)
Hans Alders (PvdA) Willem Vermeend (PvdA)
Walter Paulis (CDA) Haty Tegelaar-Boonacker (CDA)
Pieter Jan Biesheuvel (CDA) Gerrit Terpstra (CDA)

6.
Feitelijke gegevens
indiener(s) (Vaste) Commissies voor de Rijksuitgaven en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
datum aanvaarding voorstel door TK 26 november 1986
periode openbare verhoren 31 augustus 1987 – 26 november 1987
duur in dagen 469
datum eindverslag 8 maart 1988
aftredens Gerrit Brokx (reeds vooraf)
aantal gehoorde getuigen/deskundigen 97
omvang eindrapport 500 pagina’s incl. bijlagen
voorzitter Klaas de Vries (PvdA)

19 augustus 1986 Artikel in de Volkskrant
22 augustus 1986 Kamervragen Hummel, Van Rey en Paulis
16 oktober 1986 Brief Bert de Vries
23 oktober 1986 Ontslag Brokx
5 november 1986 (Vaste) Kamercommissies doen voorstel tot instelling van een parlementaire enquête
26 november 1986 Instelling enquêtecommissie
31 augustus 1987 Start verhoren
8 maart 1988 Presentatie eindrapport

Home
Zoeken
Over de collecties
Thema’s
Special

< Terug

Bestellen van beeldmateriaal voor professioneel gebruik, klik hier.

Zoekresultaten Opnieuw zoeken

——————————————————————————–
Alles inklappen | Alles uitklappen Resultaat 8 van 58

Document ID 64708
Uniforme titel GOUDEN BERGEN
prg#GOUDEN BERGEN

Titel GOUDEN BERGEN – prg#GOUDEN BERGEN
Afleveringstitel Een tombola van subsidies

Publicaties televisie; 16-03-1986; VPRO; 39'07''
Type uitzending
Uitzenddatum 16-03-1986
Begintijd 00:02:00
Eindtijd 00:41:07
Tijdsduur 39'07''
Tijdsduur annotatie Avail: 39'07"
Technische annotatie Materiaal: Kleur Geluid: A1=A2
Distributiekanaal televisie
Zendgemachtigde VPRO

Schone inlas Niet aanwezig
Dragers
Type Soort Formaat Begin- en eindtijd Nummer Volg-
nr. Bewaar-
plaats Archief-
status
MXF Programma 00:01:59 – 00:41:08 EENTOMBOLAVAN-HRE000126CC.mxf Digitaal Archief
MPG1 Programma 00:01:59 – 00:41:08 EENTOMBOLAVAN-HRE000126CC.mpg Digitaal Archief
DIGI-BETA Programma 00:01:59 – 00:41:08 TDU38935 uitleenkopie
DIGI-BETA Programma 00:01:59 – 00:41:08 TD38935
VHS Programma 00:02:00 – 00:41:07 V22357

Samenvatting Programma waarin Lex Runderkamp en Feike Salverda op speurtocht gaan in de wereld van het geld en verschillende zaken aan een nader onderzoek onderwerpen.
Lex Runderkamp en Feike Salverda stellen een onderzoek in naar
fraude met bouwsubsidies.

Kleur kleur
Genre economisch programma, reportage, NADER TE BEPALEN
Trefwoorden fraude; overheidssteun; woningbouw
Personen Dolmans, L.J.; Kordes, F.G.; Rey, Jos van; Viersen, H.J.; Zwart, W.J.;
Geografische namen Nederland
Namen Algemene Rekenkamer; ANWS; Bouwfonds Nederlandse Gemeenten; LSB
Makers Bruyn, Ruud de (camera)
Onrust, Hank (regie)
Runderkamp, Lex (presentatie)
Runderkamp, Lex (redactie)
Salverda, Feike (presentatie)
Salverda, Feike (redactie)
Waltuch, Ine (productie)

Beoogd medium televisie
Beschrijving Lex Runderkamp en Feike Salverda stellen een onderzoek in naar
het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten en het ANWS (Algemene
Nederlandse Woning Stichting) die worden verdacht van fraude
met bouwsubsidies. In het kort komt het er op neer dat:
1. het Bouwfonds te hoge aankoopprijzen rekent;
2. de overheid meer subsidie geeft aan het desbetreffende
Bouwfonds;
3. de huur hoger wordt;
4. de overheid de huurders subsidie verleent.
Conclusie: door fraude met bouwsubsidies verrijkt het
Bouwfonds zich wederrechtelijk met overheidsgelden en de
overheid moet de huurders ook nog huursubsidies verlenen.
INTERVIEWS:
04:20 : telefoongesprek met drs. H.J. Viersen, voorzitter van
de Raad van Bestuur van het Bouwfonds;
07:48 : met Jos van Rey, lid van de Tweede Kamer voor de VVD;
Van Rey verwijt staatssecretaris Brokx slecht toezicht op
woningbouwcooperaties;
16:04 : telefoongesprek met woordvoerster van staatssecretaris
Brokx. Het Bouwfonds heeft dmv dubieuze transacties met de
ideele stichtingen ANWS en LSB en fraude met koopsommen
verliesgevende bouwprojecten toch winstgevend gemaakt;
23:58 : met drs. H.J. Viersen (buiten beeld en zeer kort);
Viersen heeft steeds geprobeerd het onderzoek naar fraude door
het Bouwfonds te beinvloeden;
29:06 : met F.G. Kordes, president van de Algemene Rekenkamer.
De Algemene Rekenkamer heeft het ministerie van
Volkshuisvesting herhaaldelijk berispt wegens slechte controle
op uitgiften van subsidies;
33:15 : met drs. L.J. Dolmans, hoofd van de afdeling van de
Algemene Rekenkamer die de uitgaven van Volshuisvesting
controleert;
Pogingen de heren drs. W.J. Zwart en H.J. Viersen mislukken.
Overige opmerkingen Oud videotheeknummer: 62/3522

11:57
Weergeven kingkong1621@live.nlAanmelden Profiel wijzigen | Afmelden 11:58:16 dinsdag 25 januari 2011 Terug Woningbouwcorporaties stevenen af op faillissement Van onze verslaggevers Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/1
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 11:57:31
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen

Aanmelden Profiel wijzigen | Afmelden
11:58:16 dinsdag 25 januari 2011
Terug

Woningbouwcorporaties stevenen af op faillissement
Van onze verslaggevers Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/11/10, 06:20

De sloop van een flatgebouw in Amsterdam. Door de nieuwe kabinetsplannen zouden de jaarlijkse investeringen van de woningcorporaties terugvallen van 10 miljard naar 1 miljard euro. © anp
AMSTERDAM/DEN HAAG – De kassen van de woningbouwcorporaties stromen leeg. De crisis, strengere eisen van de Haagse en Brusselse politiek en fouten van de sector zelf leiden de komende jaren tot faillissementen, fusies en ontslagen, voorspellen kenners van de sector. Uiteindelijk worden de wachtlijsten voor huurders langer.

Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) komt volgende maand in zijn jaarlijkse rapport met nieuwe tegenslagen. Corporatiekenner Piet Klop van accountantskantoor Deloitte, dat 40 procent van de sector als klant heeft, schat op basis van gepubliceerde jaarrekeningen dat 'alleen al de extra rentederving door de crisis in de richting van de honderd miljoen euro per jaar' gaat.

Volgens Klop staat voor een half miljard euro aan huizen leeg, terwijl nog eens voor bijna een miljard euro aan projecten in de pijplijn zit en ernstige vertraging oploopt. Ook hebben de gezamenlijke corporaties voor zo' n twee miljard euro aan grond in bezit. Nu de bouw- en woningmarkt is ingestort, moeten zij ook die waarde naar beneden bijstellen, boven op het renteverlies dat wordt geleden.

De corporaties voorzien verder grote verliezen door het beleid in Brussel en Den Haag. Door strengere Europese regels moeten corporaties duurder geld gaan lenen; het kabinet-Rutte stelt een nieuwe heffing van 760 miljoen euro in. Intussen loopt de vennootschapsbelasting, ingesteld door het vorige kabinet, door. 'Alle wissels staan verkeerd en alle seinen staan op rood', zegt Klop.

Geheime notitie
In een geheime notitie aan de onderhandelaars voor het huidige kabinet heeft Aedes, de branchevereniging van de corporaties, twee maanden terug geschreven: 'Het huidige beleid leidt tot de ondergang van de sociale huisvesting.'

Aedes-voorzitter Marc Calon voorspelt dat alle nieuwe ontwikkelingen de investeringsruimte van de sector decimeren, van 10 miljard naar 1 miljard euro per jaar.

Bij die berekening hield Aedes nog geen rekening met de leegstaande huizen en onverkochte grond. Calon: 'Het is heel waarschijnlijk dat noodlijdende corporaties al de komende jaren omvallen.'

Hoogleraar volkshuisvesting Peter Boelhouwer vreest dat de penibele situatie van hun huisbazen, slecht nieuws is voor huurders en voor mensen op de wachtlijst voor een sociale huurwoning. 'Doordat er minder wordt gebouwd , zullen de wachtlijsten die in veel steden toch al extreem lang zijn, alleen maar toenemen. Ook geld voor renovaties en voor investeringen in de buurten is er straks niet meer. Verpaupering van buurten ligt op de loer.'
Voor de corporaties loert het gevaar overal
Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/11/10, 00:00
Het geld klotste nog maar een paar jaar geleden tegen de vensterbanken, nu zou het een blutte bende zijn. Zeven plagen die de woningcorporaties bedreigen.

'Het worden barre tijden voor de woningcorporaties', voorspelt hoogleraar volkshuisvesting Peter Boelhouwer. 'Hun investeringscapaciteit neemt snel af, en dat gaan huurders merken. Er zullen minder woningen gebouwd worden, waardoor langere wachtlijsten ontstaan, er is minder geld voor renovaties en het op orde houden van de wijken.'
Boelhouwer is niet de enige die waarschuwt voor de toekomst van de sociale huursector in Nederland. Andere wetenschappers onderschrijven het beeld, net als de branchevereniging Aedes en de instantie die de corporaties controleert, het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Ook corporatiekenner Piet Klop van accountantskantoor Deloitte, dat 40 procent van de corporaties bijstaat, is somber: 'Alle wissels staan verkeerd en de seinen staan op rood.'
Nog maar één kabinetsperiode geleden werd gezegd dat in deze sector het geld 'tegen de vensterbanken klotste'. Alle politieke partijen wilden 'afromen'. Nu zou het een blutte bende zijn, waar faillissementen dreigen. Zeven plagen bedreigen de corporaties.
1 Het imago is niet best Veel van de oorzaken van de penibele situatie van de woningcorporaties liggen buiten de sector. Daarover later meer. Voorop staat dat de corporatiedirecteuren een deel van het leed ook aan zichzelf te danken hebben. Hun imago is namelijk dramatisch.
Dat was, stelt ook Aedes-voorzitter Marc Calon, deels terecht. Genante kwesties waren er te over: fraude en zelfverrijking bij de Amsterdamse corporatie Rochdale, de exorbitante salarissen van verschillende corporatiebestuurders en dan nog de megalomane projecten zoals de aanschaf van het cruiseschip de SS Rotterdam.
Onderling waren de corporaties ook nog eens sterk verdeeld. Zo ontstond het beeld van ruim vierhonderd koninkjes in hun eigen koninkrijkjes. Dat wekt geen sympathie.
De gewraakte cultuur is het gevolg van de ontwikkeling die de sector sinds 1990 heeft doorgemaakt. De corporaties en de toenmalige staatssecretaris van Volkshuisvesting, de CDA'er Heerma, besloten destijds dat het beter zou zijn als de staat de corporaties niet meer direct zou steunen en dat zij hun eigen broek moesten ophouden. Onduidelijk was toen nog of dat kon.
Er was angst om het schip in te gaan. Veel corporaties spiegelden zich aan de financiële sector en schudden de ambtelijke cultuur van zich af. Ze spanden zich vooral in om het kapitaal van de woningbouwvereniging, de huizen, slim te benutten. Het tij zat mee, de huizenprijzen stegen met enkele procenten per jaar bij een historisch lage rente. Het geld stroomde binnen.
Zo ontstond een cultuur waarin winsten en mooie projecten voorop kwamen te staan, en het 'saaie' huurdersbelang naar de achtergrond verdreef. Corporatiedirecteuren waanden zich triple-A-bankiers. En begonnen zich navenant te gedragen.
Rond de millenniumwisseling kwam de roep om correctie. De politiek keek begerig naar de miljarden. Van wie waren die eigenlijk? De gemeenschap toch? Waren die corporaties nu wel zo goed bezig voor die gemeenschap? Het antwoord van alle politieke partijen luidde: nee. Het was niet de bedoeling dat corporaties steeds rijker werden terwijl overal in het land hele wijken afgleden.
De sector reageerde verdeeld. Sommige corporaties, met name in de grote steden, voelden zich aangesproken op hun maatschappelijke taken en begonnen met grootschalige investeringen. Maar een groot deel van de sector meende de druk van de publieke opinie en politiek Den Haag eenvoudigweg te kunnen negeren. Ze lieten zich niet dwingen tot het aanpakken van achterstanden, maakten géén haast met het verkopen van hun bezit en ze verzetten zich tegen alle bemoeienis. Het beeld dat beklijfde was dat van arrogante fat cats.
Al enkele jaren probeert Aedes dit beeld te keren. Maar dat blijkt nog niet makkelijk, merkt ook Calon. Corporatiedirecteuren houden zich maar moeilijk aan hun eigen regels. Daarom heeft de sector zichzelf enkele keiharde doelen gesteld. De organisaties, die in de vette jaren almaar groter werden, moeten krimpen. 'De bedrijfslasten moeten met 20 procent omlaag', zegt Calon. De salarisnormen voor directeuren moeten wettelijk worden vastgelegd. En Aedes handhaaft strenger. 'Wie zich niet aan die gedragsregels houdt, wordt uit de vereniging gegooid.' Toch is veel schade al aangericht. De corporaties vinden nog steeds weinig gehoor in Den Haag.
2 De huren stijgen niet De primaire bron van inkomsten voor woningcorporaties is de huuropbrengst. Maar de maximale huurverhoging wordt door de regering bepaald. Het vorige kabinet legde in het regeringsakkoord vast dat die niet meer mocht zijn dan de inflatie. Na vier jaar inflatiecorrectie is het de corporaties duidelijk dat er zo te weinig geld in het laatje komt. Bouw- en onderhoudskosten stijgen sneller dan de huren. Zelfs de Woonbond, de belangenvereniging van huurders, erkent dat probleem.
Daarnaast blijkt de regeling in de praktijk 'scheefhuren' in de hand te werken en de doorstroming te beperken. Om de kasstromen toch iets op te krikken, verhogen veel corporaties hun huren namelijk maximaal zodra een woning van bewoner verandert.
Zo wordt het wel heel onaantrekkelijk om naar een duurdere woning te verhuizen. De nieuwe huur zal immers aanzienlijk hoger zijn, zowel relatief als absoluut.
Daarom schreven Aedes en de Woonbond een brief aan de informateurs, waarin zij om een huurstijging van 1 procent boven op de inflatie vroegen. 'Daarmee wordt na vier jaar een half miljard euro structureel aan extra huurinkomsten gegenereerd die kunnen worden geïnvesteerd in de volkshuisvesting.' Corporaties konden, binnen dat voorstel, de huurverhoging 'flexibel' toepassen. Zodat scheefhuurders een verhoging tegemoet kunnen zien van enkele procenten, terwijl relatief hoge huren 0 procent stijgen.
Het voorstel lag, volgens ingewijden, lang bij de onderhandelende partijen op tafel. Daarnaast, naar verluidt op verzoek van de PVV, lag er nog een plan: om de 'rijke huurders' nog meer aan te pakken werd een maximumgrens van 43 duizend euro voorgesteld. Huishoudens met een inkomen boven die grens kunnen een huurverhoging van 5 procent tegemoet zien.
Maar toen de onderhandelende partijen het plan van de 1 procentsverhoging lieten doorrekenen door het Centraal Planbureau bleek dat een flinke tegenvaller voor de koopkracht van de laagste inkomens te betekenen. Zo werd het uitgekiende plan van de huurders en de verhuurders zonder pardon geschrapt. Huren stijgen ook deze kabinetsperiode weer met slechts de inflatie.
Behalve huishoudens met een inkomen boven 43 duizend euro, die gaan 5 procent per jaar extra betalen. Hoe de corporaties die grens zouden moeten bewaken, is onbekend. Calon: 'Wij houden de hoogte van het inkomen van onze huurders helemaal niet bij en dat willen we ook niet, nog afgezien van de enorme administratieve lasten en kosten die dat met zich meebrengt.'
3 Huizen zijn onverkoopbaar Naast de huuropbrengst krijgen corporaties ook geld binnen door huizen te verkopen. Dat gebeurt op twee manieren: huurders kunnen hun eigen huis kopen en bij nieuwbouwprojecten bouwen corporaties ook woningen die direct verkocht worden. 'Projectontwikkelaartje spelen', noemen critici dergelijke nieuwbouw. Die kwalificatie is niet onterecht, maar met het geld uit de verkochte nieuwbouwwoningen is het mogelijk 'onrendabele' huurhuizen te bouwen, stellen de woningcorporaties.
Hoe dan ook, op béide fronten gaat het sinds de crisis slecht. De handel in koophuizen is in grote delen van het land bijna tot stilstand gekomen. Dat voelen de corporaties. Vele halen hun verkoopdoelstellingen niet. 'Als ze al verkopen, doen ze dat met stevige kortingen', zegt Piet Klop van Deloitte. Hoogleraar financiële economie Arnoud Boot onderkent het probleem, maar stelt dat de corporaties het aan zichzelf te danken hebben. 'Ze hadden zelf tijdig moeten ingrijpen en hun activiteiten moeten afstemmen op de behoeften van de doelgroep waarvoor ze bestaan, dan hadden ze nu nooit zo veel huizen gehad die niet nodig zijn voor de doelgroep.'
Schuld of niet, door de situatie staan de corporaties voor twee grote problemen. Allerlei bouwprojecten liggen stil of worden afgelast, maar de grond is al wel aangekocht. De gezamenlijke corporaties hebben voor ruim 1,7 miljard euro aan grondposities in bezit die vooralsnog niks opleveren. Dat betekent extra rentelasten en in veel gevallen moet zelfs de hele investering worden afgeboekt.
Ook blijven steeds meer opgeleverde woningen langer leeg. Het zou gaan om een bezit met een gezamenlijke waarde van een half miljard euro. Naarmate deze situatie voortduurt, stijgen de verliezen gestaag. Voor goedkopere woningen is het nog mogelijk om ze tijdelijk in de verhuur te gooien, in de duurdere prijsklasse is dat lastiger. Vooral in Amsterdam hebben corporaties last van dit verschijnsel.
4 Den Haag roomt af Tegelijk, te midden van alle rampspoed, is politiek Den Haag aan het afromen geslagen. Al jarenlang keek de politiek likkebaardend naar het vermogen van de woningcorporaties. Al dat kapitaal dat zij bezitten, en dat in het verleden met steun van de staat is opbebouwd, daar moet de rijksbegroting van kunnen meegenieten, was de gedachte. Wouter Bos introduceerde daarom bij de vorige formatie een vennootschapsbelasting die de corporaties vorig jaar ruim 300 miljoen euro kostte.
Het kabinet-Rutte, naarstig op zoek naar 18 miljard op de begroting, doet daar nog een extra belasting bij. Liefst 760 miljoen euro moeten de gezamenlijke huisbazen inleveren. Verreweg het grootste deel daarvan moet door de corporaties worden opgebracht. Die kunnen zo aanzienlijk minder geld lenen bij de banken. Hun opgetelde investeringscapaciteit zou zo volgens Aedes decimeren. 'Van 10 miljard naar 1 miljard euro per jaar', voorspelt Calon.
5 De hypotheekrenteaftrek blijft Ooit was het een nuttig instrument om het woningbezit te stimuleren, inmiddels een monstrum dat de woningmarkt uit zijn voegen trekt: de hypotheekrenteaftrek. Zelfs CDA-economen hadden een half jaar terug geen zin meer iets anders te beweren.
Maar de politiek kent zijn eigen wetten: de kiezer wil zijn aftrek niet kwijt en dus waren VVD, CDA en PVV ook mordicus tegen enige aanpassing. Het kabinet-Rutte wil zich beperken tot het hervormen van de huurmarkt. Want aan de kiezer is nu eenmaal beloofd de aftrek ongemoeid te laten.
Dat heeft grote gevolgen. De nationale hypotheekschuld, met ruim 600 miljard al veruit de hoogste van Europa, zal blijven groeien. De maatregel is een instrument gebleken dat weinig anders doet dan huizenprijzen opjagen. Tegelijk werden de huren kunstmatig laag gehouden.
Gevolg is dat zelfs iemand met een inkomen van rond de 40 duizend euro, op Europees niveau een behoorlijk inkomen, in grote delen van Nederland nog steeds nauwelijks een huis kan kopen. Banken geven maximaal 4,5 maal het jaarinkomen, zeker sinds het uitbreken van de crisis. Dat is voor veel huurders te weinig en dus blijven zij zitten. De doorstroming stokt en de wachtlijsten worden steeds langer.
Al vaker is betoogd dat de woningmarkt inmiddels helemaal geen echte markt meer is. Hij hangt van subsidies, ge- en verboden aan elkaar en functioneert allang niet meer. De corporaties, met 2,4 miljoen woningen de grootste marktpartij, hebben daar steeds meer last van.
'Die hypotheekrenteaftrek is een structurele weeffout in het systeem', zegt hoogleraar financiële markten Arnoud Boot. 'Dat moet je dus integraal oplossen. Daarvoor moet je huur- én koopmarkt integraal hervormen.' Hij ergert zich aan de weinige maatregelen die het kabinet neemt. 'Het is zó hapsnap!'
Veel ergernis wekt bijvoorbeeld 'the right to buy', dat het kabinet wil invoeren. Mensen kunnen dan hun corporatiewoning tegen een schappelijke prijs kopen. Juridisch waarschijnlijk onmogelijk, maar het klinkt leuk.
Tijdens de onderhandelingen circuleerde een plan om corporaties grootschalig huurwoningen te laten verkopen. Aedes schreef CDA-onderhandelaar Ank Bijleveld daarop per omgaande een vertrouwelijke brief waarin de koepel de gevolgen van zo'n maatregel op een rijtje zette. Als jullie tien jaar lang elk jaar nog eens tachtigduizend huishoudens extra willen laten genieten van de huidige aftrek, kost dat de staatskas na die tien jaar al 67,2 miljard euro extra. Succes ermee.
Het plan haalde het regeerakkoord niet. Maar het kooprecht zit de corporaties dwars. Is er dan helemaal geen besef van wat er op het spel staat? De eerste zin in het antwoord van Aedes aan Bijleveld: 'Het huidige beleid leidt tot de ondergang van de sociale woningbouw.'
Toch wordt dat beleid voortgezet. Bij de VVD zien ze de nadelen, maar ze hebben géén spijt. 'Als we de aftrek hadden losgelaten, was Mark geen premier geworden en Wilders de grootste', zegt een VVD'er. 'Dan hadden we óók geen applaus gekregen.'
6 De EU grijpt in Het Nederlandse corporatiestelsel is uniek in Europa, en het kan Brussel niet bekoren. De marktmeesters van de EU kunnen niet geloven dat 40 procent van de Nederlanders voor zijn onderdak afhankelijk is van de sociale huisvesting. Een groot gedeelte van die huurders zou toch bij commerciële verhuurders terecht moeten kunnen, is de gedachte.
Critici werpen tegen dat de Nederlandse hypotheekrenteaftrek, ook uniek in Europa, ertoe leidt dat er geen grote markt is voor particuliere verhuurders. Het is kopen, óf huren, en dan bijna altijd van een corporatie. Pas als de hypotheekrenteaftrek wordt afgeschaft, heeft het zin de marktmacht van de corporaties te breken, stellen zij.
Dat argument maakt weinig indruk. Al jarenlang willen de mededingingscommissarissen van de Europese Unie ingrijpen op de Nederlandse huurmarkt.
In de vorige kabinetsperiode kwam het tot een vergelijk. Neelie Kroes sprak met toenmalig minister Eberhard van der Laan een inkomensgrens af. Huishoudens met een bruto jaarinkomen boven de 33 duizend euro hebben geen recht meer op een sociale huurwoning. Corporaties mogen in 10 procent van hun toewijzingen van deze grens afwijken.
Die 10 procent is te weinig, zo vinden huurders, corporaties en ook de Nederlandse Vereniging van Gemeenten. In sommige gemeenten, vooral in de Randstad, betekent dit dat een hele groep van middeninkomens tussen wal en schip valt.
De regeling, die per 1 januari 2011 zal worden ingevoerd, is ook om een andere reden een dure. Tot dusver konden corporaties voor al hun projecten goedkoper geld lenen met borging van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), óók als het ging om duurdere projecten.
Maar van Europa mag dat niet meer. Valse concurrentie, zegt Brussel. Het WSW mag voortaan alleen worden aangewend voor projecten die werkelijk direct ten goede komen aan de sociale woningbouw.
Woningen voor inkomens boven de 33 duizend euro vallen daar niet meer onder, vindt Europa, dat zijn géén inkomens die afhankelijk zouden zijn van de sociale woningbouw. Die moeten dus voortaan met normaal geld tegen normale rentes gefinancierd worden. En zo vliegen er weer honderden miljoenen euro's extra uit de kassen van de woningbouwcorporaties.
7 Een dreigende rentestijging Er dreigt nog een probleem voor de corporatiesector. De rente. 'Een tikkende tijdbom', zegt Aedes-voorman Calon. 'Als die afgaat, zal de impact enorm zijn. En die rente gáát stijgen.' Sinds 1990, toen van de corporaties werd verwacht dat zij hun eigen broek zouden ophouden, is de gemeenschappelijke schuld almaar opgelopen. Tot wel 78 miljard euro.
Calon: 'Nu is de rente historisch laag, maar als die in de toekomst zou stijgen, en veel economen denken dat dat al snel zou kunnen gebeuren, dan groeien de rentelasten van de corporaties ineens heel snel. Het lukt dan niet meer om oude schulden op een goedkope manier te herfinancieren. 'Als de rente stijgt, zou dat enorme extra kosten betekenen en tot faillissementen en gedwongen fusies onder corporaties kunnen leiden', vermoedt Calon.

Voor elk wat wils

11:45
Weergeven kingkong1621@live.nlWoningbouwcorporaties stevenen af op faillissement Van onze verslaggevers Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/11/10, 06:20 De sloop van een flatgebouw in Amsterdam. Door de nieuwe kabinets
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 11:45:53
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen

Woningbouwcorporaties stevenen af op faillissement
Van onze verslaggevers Tjerk Gualthérie van Weezel en Ron Meerhof − 18/11/10, 06:20

De sloop van een flatgebouw in Amsterdam. Door de nieuwe kabinetsplannen zouden de jaarlijkse investeringen van de woningcorporaties terugvallen van 10 miljard naar 1 miljard euro. © anp
AMSTERDAM/DEN HAAG – De kassen van de woningbouwcorporaties stromen leeg. De crisis, strengere eisen van de Haagse en Brusselse politiek en fouten van de sector zelf leiden de komende jaren tot faillissementen, fusies en ontslagen, voorspellen kenners van de sector. Uiteindelijk worden de wachtlijsten voor huurders langer.
Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) komt volgende maand in zijn jaarlijkse rapport met nieuwe tegenslagen. Corporatiekenner Piet Klop van accountantskantoor Deloitte, dat 40 procent van de sector als klant heeft, schat op basis van gepubliceerde jaarrekeningen dat 'alleen al de extra rentederving door de crisis in de richting van de honderd miljoen euro per jaar' gaat.

Volgens Klop staat voor een half miljard euro aan huizen leeg, terwijl nog eens voor bijna een miljard euro aan projecten in de pijplijn zit en ernstige vertraging oploopt. Ook hebben de gezamenlijke corporaties voor zo' n twee miljard euro aan grond in bezit. Nu de bouw- en woningmarkt is ingestort, moeten zij ook die waarde naar beneden bijstellen, boven op het renteverlies dat wordt geleden.

De corporaties voorzien verder grote verliezen door het beleid in Brussel en Den Haag. Door strengere Europese regels moeten corporaties duurder geld gaan lenen; het kabinet-Rutte stelt een nieuwe heffing van 760 miljoen euro in. Intussen loopt de vennootschapsbelasting, ingesteld door het vorige kabinet, door. 'Alle wissels staan verkeerd en alle seinen staan op rood', zegt Klop.

Geheime notitie
In een geheime notitie aan de onderhandelaars voor het huidige kabinet heeft Aedes, de branchevereniging van de corporaties, twee maanden terug geschreven: 'Het huidige beleid leidt tot de ondergang van de sociale huisvesting.'

Aedes-voorzitter Marc Calon voorspelt dat alle nieuwe ontwikkelingen de investeringsruimte van de sector decimeren, van 10 miljard naar 1 miljard euro per jaar.

Bij die berekening hield Aedes nog geen rekening met de leegstaande huizen en onverkochte grond. Calon: 'Het is heel waarschijnlijk dat noodlijdende corporaties al de komende jaren omvallen.'

Hoogleraar volkshuisvesting Peter Boelhouwer vreest dat de penibele situatie van hun huisbazen, slecht nieuws is voor huurders en voor mensen op de wachtlijst voor een sociale huurwoning. 'Doordat er minder wordt gebouwd , zullen de wachtlijsten die in veel steden toch al extreem lang zijn, alleen maar toenemen. Ook geld voor renovaties en voor investeringen in de buurten is er straks niet meer. Verpaupering van buurten ligt op de loer.'

Stuur «Graaien voor de goede zaak» door

23-04-1997 Graaien voor de goede zaak Natuurlijk kent Nederland zijn schandalen. Maar ze missen de meeslependheid die ze elders hebben. Want Nederlanders sjoemelen in de marge, en doen dat vaak ook nog in het algemeen belang. Een geruststellend idee? Nou nee De ritselaars: Beknopte Nederlandse schandaalwijzer van Harm van den Berg wordt zondag 27 april gepresenteerd in de Balie te Amsterdam. ELK LAND krijgt de affaires dat het verdient. In het calvinistische Nederland zijn seksschandalen zeldzaam. Sinds minister Sydney van den Bergh in 1959 vanwege een scheiding moest aftreden, kunnen politici er zonder gevaar maîtresses op nahouden. Pieter Hilhorst

Het enige seksschandaaltje dat we kennen, was het hoerenbezoek van de burgemeesters Faber en Smallenbroek. En dat kwam alleen in het nieuws doordat de heren met omstanders op de vuist gingen.
Nederland is ook geen land waar politici groots en meeslepend corrupt zijn. Het zijn 'kleine krabbelaars', zoals Lubbers de voormalige CDA-staatssecreataris Van Zeil noemde. Van Zeil liet de klusjesman van de woningbouwvereniging waar hij commissaris was, werken aan zijn huis zonder daarvoor te betalen. Het voordeel werd later op maar liefst 6500 gulden geschat. PvdA-kamerlid Harry van den Bergh handelde met voorkennis in aandelen Fokker. Zijn winst was 12.000 gulden.
Alleen VVD'er Albert Jan Evenhuis en premier Lubbers pakten het groots aan. Evenhuis leende 225.000 gulden van zijn buurman, om deze vervolgens als staatssecretaris van Economische Zaken een investeringspremie van 6,3 miljoen te verstrekken. Lubbers schakelde de overheid in om te zorgen dat Koeweit een openstaande rekening van zijn familiebedrijf Hollandia Kloos alsnog betaalde. Voordeel: 12,5 miljoen.
Nederland is het land van plichtsgetrouwe schuinsmarcheerders. Het grootste gevaar voor de publieke moraal schuilt in typen als Molkenboer, die als regeringscommissaris met de beste bedoelingen belastinggeld in de bodemloze put van RSV pompte. In vakbondsleiders die meewerken aan het lozen van werknemers in de WAO omdat dat beter is dan ontslag. Of in rechercheurs die tonnen hasj verhandelen om zo de georganiseerde criminaliteit een gevoelige klap toe te brengen.
Dat wil niet zeggen dat Nederland geen zakkenvullers kent, maar uit De ritselaars, een door NRC Handelsblad-journalist Harm van den Berg geschreven overzicht van de belangrijkste politieke schandalen van de afgelopen 25 jaar, blijkt dat de grootste zakkenvullers zich niet onder politici bevinden, maar in de kring daaromheen. De meeste ritselaars opereren in het schemergebied tussen publiek en privé. In Nederland is dat schemergebied groot. In het slotwoord van De ritselaars schrijft politicoloog Koen Koch dat de verzuiling een vruchtbare voedingsbodem is voor corruptie. De politieke controle op het maatschappelijk middenveld is klein en de scheiding tussen het publieke en het private domein is vaag.
Door de terugtreding van de overheid is dat schermergebied de laatste jaren zelfs gegroeid. In veel organisaties wordt zonder effectieve politieke controle gewerkt met publieke middelen. De directeur van de staatsloterij, Leo van Gastel, had na de verzelfstandiging vrij spel. Hij profiteerde daar schaamteloos van door zijn eigen software-bedrijfje te verkopen aan automatiseringsbedrijf Getronics en vervolgens te regelen dat de Staatsloterij een grote klant werd van Getronics. Omdat de opbrengst van de verkoop afhankelijk was van de omzet van zijn bedrijf na vijf jaar, spekte Van Gastel indirect zijn eigen portemonnee.
In Nederland blijkt soms te worden gegraaid in het algemeen belang. Om hun beleidsdoelstellingen te behalen, zijn politici bereid om fraude van zakelijke partners met de mantel der liefde te bedekken. In de enquête over de bouwsubsidies gaf Gruijters, voormalig minister van Volkshuisvesting, grif toe dat hij de woningbouwverenigingen had laten sjoemelen met de stichtingskosten van nieuwbouwwoningen omdat er anders onvoldoende zouden zijn gebouwd. Nog voor Neelie Kroes Tankcleaning Rotterdam van de gebroeders Langeberg een miljoenensubsidie verstrekte, was op haar ministerie reeds bekend dat de broers al eens waren veroordeeld voor illegale lozingen in de Amsterdamse haven. De minister verwachtte, zoals ze later zei, 'geen dominees in de haven'. De gebroeders Langeberg waren niet brandschoon, maar concurrent Booy Clean was nog erger. En dus konTankcleaning Rotterdam spoedig ook in Rotterdam beginnen met illegale lozingen.
DE COMBINATIE van gebrek aan toezicht en dwang om resultaten te boeken is dodelijk. Het valt daarom niet te verwachten dat het geritsel de komende 25 jaar afneemt. Bestuurlijke modeverschijnselen als contractmanagement, verzelfstandiging en uitbesteding zijn niet bevorderlijk voor de publieke moraal. Om bedrijven te lokken zullen creatieve gemeenteambtenaren de regels te ruim interpreteren.
In het vorig jaar verschenen boek Het verhaal van de moraal schrijft Mark Bovens al dat de afschaffing van de gedwongen winkelnering bij het Rijksinkoopbureau de kans op geritsel groter maakt. Veel meer ambtenaren hebben iets te vergeven. En er zijn genoeg bedrijven die de nieuwe Sinterklazen willen fêteren.
Nederland is een land waar ritselaars weinig te vrezen hebben. Masson, directeur beleggingen van het ABP, werd wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. Prins Bernard moest om de Lockheed-affaire zijn functies opgeven en mocht geen uniform meer dragen, maar strafrechtelijk vervolgd werd hij niet. Ironisch genoeg kregen de omkopers zelfs hun zin: de regering schafte de vliegtuigen aan waar het allemaal om begonnen was.
Er bestaat een cultuur van straffeloosheid, met het Pikmeer-arrest als voorlopig hoogtepunt. Met dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat lagere overheden niet kunnen worden gestraft voor overtredingen als ze 'binnen een overheidstaak' handelen.
Ritselaars moeten in Nederland pas oppassen als ze liegen tegen de Tweede Kamer. Ruud Lubbers is voor zijn creatieve omgang met regels en verantwoordelijkheden nooit de laan uit gestuurd, terwijl Robin Linschoten voor minder moest vertrekken. Het verschil zit hem in de omgang met de Tweede Kamer. Linschoten had de exorbitante salarissen voor de bestuursleden en de ultiem korte sollicatieprocedure voor Dian van Leeuwen kunnen overleven als hij iets eerlijker was geweest. Dan had Paul Rosenmöller hem ook nooit Robin de Ritselaar kunnen noemen.
DE BEKNOPTE Nederlandse schandaalwijzer van Harm van den Berg is ontluisterend voor wie meende dat echte schandalen in ons land niet voorkomen. Toch heeft het overzicht ook iets geruststellends. De geboekstaafde schendingen van de publieke moraal zijn tenslotte onthuld en daarmee is de morele orde een beetje hersteld. De vraag is alleen hoe groot de kans is dat misstanden boven tafel komen.
Het is opvallend dat de meeste schandalen niet door journalisten zijn opgediept. Doorgaans doen zij hun naam als waakhond pas eer aan als justitie, de Rekenkamer of het parlement al in actie zijn gekomen. Soms komt de overheid in actie door een ritselaar met wroeging, zoals wegenbouwer Baars die weigerde nog langer smeergelden te betalen aan Limburgse bestuurders. Soms door klokkeluiders die de politiek verantwoordelijken wijzen op de schandelijke gang van zaken.
Maar vaak komt de overheid niet of laat in actie. Een ambtenaar kreeg, toen hij het gesjoemel met de stichtingskosten van nieuwbouwwoningen in Rotterdam meldde bij het ministerie, te horen dat hij niet geacht werd die kosten te controleren. De klachten van de bewoners van de gifwijk in Lekkerkerk werden in eerste instantie genegeerd. Pas toen monteurs van het waterleidingbedrijf meldden dat de waterleiding werd weggevreten, stelde de gemeente een onderzoek in. De ontdekking van veel misstanden is net te toevallig om er zeker van te zijn dat de Beknopte Nederlandse schandaalwijzer de hele ijsberg laat zien en niet het topje.
Nederland is het land dat weinig van zijn fouten wil leren. Telkens opnieuw krijgt de boodschapper van het slechte nieuws eerst het deksel op de neus. Als tenslotte ontkenningen geen zin meer hebben, kibbelen politici over de vraag of de politiek verantwoordelijke moet vertrekken. Zelden proberen ze het schemergebied te verkleinen of de controle te versterken. Ze blijven praten in termen van markt en resultaat, waar ze zouden moeten denken over macht en tegenmacht. En dus zullen we nog vaak worden opgeschrikt door affaires die we stuk voor stuk verdienen

. Parlementaire enquête naar bouwsubsidies
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Ga naar: navigatie, zoeken

Voormalig staatssecretaris G.Ph. Brokx legt de eed af aan het begin van de parlementaire enquête naar bouwsubsidies
De Parlementaire enquête naar bouwsubsidies werd gehouden naar aanleiding van een in 1986 verschenen bericht in 'de Volkskrant' dat het Rijk te veel subsidie had betaald voor woningbouwprojecten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Daarna volgden berichten over onjuiste opgaven door beleggers van stichtingskosten. De Tweede Kamer besloot hierop een parlementaire enquête in te stellen naar:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968;
de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975; en
de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen
De enquête werd tussen november 1986 en maart 1988 gehouden op basis van een voorstel van een subcommissie uit de commissie Rijksuitgaven en Volkshuisvesting. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA'er Klaas de Vries.
De commissie concludeerde dat er veel had geschort aan de controle op uitvoering en toepassing van de subsidieregelingen. Ook waren er grote tekortkomingen in de financiële administratie van het departement. Het controlebestel moest worden verbeterd. Ten slotte diende er een ander subsidiestelsel te komen voor de huurwoningbouw.
Nog voor de aanvang van de enquête stapte staatssecretaris Brokx van Volkshuisvesting op, na een brief van CDA-fractievoorzitter Bert de Vries aan minister-president Lubbers. De Vries concludeerde daarin dat de enquête nadelige gevolgen zou hebben voor het functioneren van Brokx. Deze besloot daarop om af te treden.

Leden commissie
Klaas de Vries (PvdA)
Steef Weijers (CDA)
Jaap Scherpenhuizen (VVD)
Dick Tommel (D66)
Rein Hummel (PvdA)
Walter Paulis (CDA)
Pieter Jan Biesheuvel (CDA)
Hans Alders (PvdA)
Bronnen, noten en/of referenties
De informatie op deze pagina, of een eerdere versie daarvan, is geheel of gedeeltelijk afkomstig van http://www.parlement.com.
Overname is toegestaan met bronvermelding.

Parlementaire enquête bouwsubsidies (1986-1988) – Hoofdinhoud
In 1986 verscheen in de Volkskrant een bericht dat het Rijk te veel subsidie had betaald voor woningbouwprojecten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Daarna volgden berichten over onjuiste opgaven door beleggers van stichtingskosten. De Tweede Kamer besloot hierop een parlementaire enquête in te stellen naar:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968;

de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975; en

de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen (OKH-regeling)
De enquête werd tussen november 1986 en maart 1988 gehouden op basis van een voorstel van een subcommissie uit de commissies Rijksuitgaven en Volkshuisvesting. Voorzitter van de enquêtecommissie was de PvdA'er Klaas de Vries.
De commissie concludeerde dat er veel had geschort aan de controle op uitvoering en toepassing van de subsidieregelingen. Ook waren er grote tekortkomingen in de financiële administratie van het departement. Het controlebestel moest worden verbeterd. Ten slotte diende er een ander subsidiestelsel te komen voor de huurwoningbouw.
Nog voor de aanvang van de enquête stapte staatssecretaris Gerrit Brokx (CDA) van Volkshuisvesting op, na een brief van CDA-fractievoorzitter Bert de Vries aan minister-president Lubbers. De Vries concludeerde daarin dat de enquête nadelige gevolgen zou hebben voor het functioneren van Brokx. Deze besloot daarop om af te treden.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Maatschappelijke context
Onderzoeksvragen
Het onderzoek
Politieke betekenis
Samenstelling enquêtecommissie
Feitelijke gegevens

1.
Maatschappelijke context
Onrust in de volkshuisvestingssector
Als gevolg van de tweede oliecrisis was de Nederlandse economie in de periode 1979-1980 in een recessie geraakt en beleggers trokken zich massaal terug van de woningbouwmarkt. Hierdoor zag staatssecretaris Brokx van Volkshuisvesting zich genoodzaakt de productie van nieuwe woningen op peil te houden door de subsidies voor nieuwbouw te verhogen. Beleggers konden nu tegen zeer gunstige voorwaarden hoge subsidies krijgen voor de financiering van nieuwbouwwoningen. Bovendien konden zij net als woningcorporaties door een bijzondere regeling met een gunstige subsidie onverkoopbare koopwoningen omzetten in huurwoningen (de OKH-regeling).
Door deze nieuwe regelingen ontstonden grote budgettaire problemen voor de overheid, die zich door het langdurige, verplichtende karakter van de subsidies over meer jaren uitspreidden. Bovendien was de volkshuisvestingssector een onoverzichtelijk geheel geworden, als gevolg van het grote aantal regels en subsidievoorwaarden en de complexiteit van de wetgeving.
De druk om nieuwe woningen te bouwen was echter nog altijd groot en daardoor was er in de volkshuisvestingssector een mentaliteit ontstaan waarin een strikte naleving van de regels minder belangrijk werd gevonden dan de bouw van nieuwe woningen. Er werd daarom wel eens een oogje toegeknepen wanneer een subsidieaanvraag niet helemaal volgens de regels verliep en de investeerder eigenlijk geen recht had op subsidie.
In een situatie als deze ligt misbruik op de loer en begin jaren '80 kwamen een aantal affaires aan het licht. Een van de eerste betrof woningcorporatie SBDI, die misbruik zou maken van de hierboven genoemde OKH-regeling. In diezelfde periode raakte de sector ook in opspraak door beschuldigingen van fraude aan het adres van de Directeur Beleggingen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), Ed Masson. Hij zou samen met een projectontwikkelaar, Van Zon, voor miljoenen guldens aan steekpenningen hebben ontvangen. Deze zaak was al in de jaren '70 begonnen, maar speelde in 1986 weer op door het begin van het strafproces bij de rechtbank van Maastricht.
Het Volkskrantartikel
Op 19 augustus 1986 verscheen er op de voorpagina van de Volkskrant een artikel waarin met grote letters verkondigd werd dat het ABP miljoenen te veel aan subsidies zou hebben ontvangen. Het Openbaar Ministerie van Maastricht "vermoedde dat bij het aanvragen en verlenen van deze subsidies valsheid in geschrifte is gepleegd," aldus het artikel. Andere kranten pakten het nieuws direct op en een stortvloed aan berichten verscheen over de affaire. Centraal in de artikelen stond dat het ABP bij subsidieaanvragen te hoge stichtingskosten had opgegeven, om zo hogere subsidies te ontvangen.
Enkele dagen na het verschijnen van het bericht in de Volkskrant , op 22 augustus, stelden de Kamerleden Hummel i (PvdA), Van Rey i (VVD) en Paulis i (CDA) schriftelijke vragen aan staatssecretaris Brokx. Die berichtte de Kamer per ommegaande dat hij niet in staat was de vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden. De reden daarvoor was dat de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch en de hoofdofficier van justitie te Maastricht een feitenonderzoek hadden ingesteld en overleg nodig was.
Ondertussen duurde de stroom perspublicaties voort. Vooral met het oog daarop gaf de staatssecretaris op 1 september 1986 een voorlopig antwoord op een deel van de vragen. In een brief gaf hij daarnaast een schets van het beleid dat in de decennia daarvoor gevoerd was.
De volgende dag voerden de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hierover overleg met de staatssecretaris. Daarbij liet Hummel van de PvdA de mogelijkheid tot een parlementaire enquête nadrukkelijk open. Ook CDA-woordvoerder Paulis maakte duidelijk alle feiten te willen kennen en geen enkel middel daartoe uit te sluiten. Van Rey van de VVD had op 20 augustus in de Volkskrant al de mogelijkheid van een parlementaire enquête geopperd.
Naar een parlementaire enquête
Op 5 en 12 september stuurde de staatssecretaris de Kamer een pakket van respectievelijk 6 en 9 kilo aan informatie. De kranten kregen nu ook meer aandacht voor de problematische relatie tussen de institutionele beleggers en de overheid. Er zou een 'herenakkoord' bestaan tussen het ministerie van VROM en het ABP. Naar aanleiding van de toegezonden informatie en de berichten in de media dienden Kamerleden op 17 september 359 vragen in.
Op 3 oktober kwamen de antwoorden op deze vragen, maar die konden de Kamer niet tevreden stellen. Zij was er inmiddels van overtuigd geraakt dat er iets grondig mis was op het ministerie van VROM. Tijdens de algemene politieke en financiële beschouwingen in de week daarop werd de affaire door een aantal fractievoorzitters ter sprake gebracht. Ook hadden de woordvoerders Alders i (PvdA), Wolters i (CDA), Van Rey (VVD) en Engwirda i (D66) een bijeenkomst over de mogelijke gevolgen van deze kwestie.
Op 8 oktober zond Alders namens zijn fractie een notie naar de woordvoerders van de overige fracties, waarin hij een aantal vragen formuleerde met het oog op een parlementair onderzoek. Deze notitie werd op maandag 13 oktober 1986 formeel ter kennis gebracht van de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
Een belangrijk element in deze notitie was het feit dat zo'n onderzoek het best de vorm zou kunnen krijgen van een parlementaire enquête, omdat er ook een strafrechtelijke procedure liep tegen het ABP (de zaak-Masson). De Wet op de Parlementaire Enquête bepaalt immers dat verklaringen die voor een enquêtecommissie worden afgelegd nimmer als bewijs kunnen worden gebruikt in een strafzaak. Dat biedt getuigen die ook betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek de bescherming die een parlementair onderzoek niet kan bieden.
Op 16 oktober kwamen de Commissie voor de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in een openbare zitting bijeen, om zich te beraden op de verder te volgen procedure. Op voorstel van de fracties van PvdA, VVD en D66 kwamen de commissies daarin unaniem tot de conclusie dat een parlementaire enquête wenselijk was. Er werd een subcommissie ingesteld die belast werd met het voorbereiden van een voorstel hiertoe, dat aan de Kamer zou worden voorgelegd.
De val van Brokx
Nog voor de enquête begon, was het eerste politieke slachtoffer al gevallen. Op 16 oktober stuurde de fractievoorzitter van het CDA, Bert de Vries, namelijk een persoonlijke en vertrouwelijke brief naar minister-president Lubbers. Ook stuurde hij een afschrift naar staatssecretaris Brokx. In deze brief stelde hij:
"… dat het twijfelachtig is of iemand, die in de komende tijd regelmatig vereenzelvigd zal worden met een beleid, dat ruimte liet voor ontoelaatbare praktijken van beleggers, voldoende politiek gezag zal behouden om beleidsmatig en in het verkeer met beleggers orde op zake te stellen.
Dat alles overwegend meen ik dat Gerrit er – zowel politiek als persoonlijk – wijs aan zou doen de weg vrij te maken voor een andere persoon op deze post."
Toen deze brief uitlekte en het merendeel van de CDA-fractie achter De Vries bleek te staan zag Brokx zich genoodzaakt op te stappen. Op 22 oktober 1986 diende de staatssecretaris zijn ontslag in, wat hem op 23 oktober verleend werd. Diezelfde dag werd er in de Kamer over zijn ontslag gedebatteerd.
De conclusies van het debat waren dat het ontslag van Brokx weliswaar staatsrechtelijk zuiver was, maar in feite onterecht. Zuiver was het, omdat een bewindspersoon niet kan functioneren wanneer hij het vertrouwen mist van diegenen 'die men gemeenlijk zijn politieke vrienden noemt,' zoals Stikker i het bij zijn aftreden in 1951 (na een verworpen motie van wantrouwen van zijn eigen VVD-fractie) uitdrukte.
Onterecht was het, omdat een parlementaire enquête ingesteld wordt om feiten en eventueel politiek laakbaar handelen aan het licht te brengen. In dit geval zegde zijn fractie echter al het vertrouwen in hem op, omdat er een parlementaire enquête ingesteld werd. Niet omdat zou blijken dat hij als staatssecretaris onjuist heeft gehandeld, maar omdat door de enquête de schijn werd gewekt dat dat zo is.
Vermoedelijk wilde De Vries niet dat Brokx hetzelfde lot zou treffen als minister Van Aardenne i, die na de RSV-enquête i als 'aangeschoten wild' verder moest. Als dergelijke redeneringen echter consequent doorgevoerd zouden worden, zou dat grote staatsrechtelijke consequenties hebben.
Instelling van de enquête
Op 5 november 1986 bracht de ingestelde subcommissie verslag uit aan de (Vaste)Commissies voor de Rijksuitgaven en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. De subcommissie stelde voor de in te stellen enquêtecommissie een breed geformuleerde opdracht te geven, maar in de toelichting bij die opdracht de aanbeveling op te nemen het onderzoek te beperken tot de premiehuursector. De commissies besloten vervolgens unaniem tot indiening van het voorstel tot de instelling van een parlementaire enquête.
Ook in het plenaire debat op 26 november bleek een grote mate van eensgezindheid. Alle fracties waren overtuigd van de noodzaak van een parlementaire enquête. Als redenen werden genoemd:

de omvang en aard van de problematiek

de noodzaak niet alleen bewindslieden en ambtenaren, maar ook particuliere belanghebbenden in het onderzoek te betrekken

de mogelijkheid om getuigen onder ede te horen

de samenloop met strafrechtelijk onderzoek naar gedeeltelijk dezelfde feiten
Ofschoon de meningen verdeeld waren over de wenselijkheid om ook de woningwetsector bij het onderzoek te betrekken, konden alle fracties zich vinden in de voorgestelde onderzoeksopdracht. Direct aansluitend op het debat volgde het unanieme besluit tot instelling van een parlementaire enquêtecommissie, waarna de Voorzitter van de Kamer overging tot benoeming van een commissie van 9 leden, met elk een plaatsvervanger. Na de daaropvolgende schorsing koos de commissie Klaas de Vries tot haar voorzitter.
2.
Onderzoeksvragen
De Kamer gaf de commissie een ruim geformuleerde opdracht mee, maar wel met de aanbeveling om het eigenlijke terrein van het onderzoek te beperken. Conform de opdracht en deze aanbeveling besloot de commissie onderzoek te doen naar drie subsidieregelingen, te weten:

de Beschikking Geldelijke Steun Particuliere Huurwoningen 1968

de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975

de in 1980 afgekondigde bijzondere regeling voor de omzetting van koopwoningen in premiehuurwoningen (OKH-regeling)
Met betrekking tot deze drie subsidieregelingen onderzocht de commissie de volgende zaken:

de totstandkoming van de regelingen

de toepassing van de regelingen in de premiehuursector

de uitgeoefende controle op bovenstaande toepassing van de regelingen
3.
Het onderzoek
Verloop
Nadat de Kamer op 24 maart 1987 de kostenraming en voorlopige tijdsplanning had goedgekeurd kon de commissie aan de slag met het verzamelen van gegevens. Op grond van die gegevens werden potentiële getuigen uitgenodigd voor een vertrouwelijk informeel gesprek, dat als voorbereiding op een eventueel verhoor zou dienen. Tussen 26 maart en 25 augustus voerde de commissie 93 van dergelijke gesprekken en in de periode erna, toen de verhoren reeds begonnen waren, nog eens 10. Op 20 augustus 1987 deed de commissie tussentijds verslag bij de Kamer. Zij had haar vooronderzoek toen inmiddels afgerond en stond op het punt te beginnen met de openbare verhoren.
De openbare verhoren vonden plaats in de grote vergaderzaal van de Eerste Kamer. De commissie verhoorde daar van 31 augustus tot en met 5 november 1987 iedere maandag, woensdag en donderdag getuigen, met uitzondering van de week waarin de algemene politieke en financiële beschouwingen in de Tweede Kamer plaatsvonden. In totaal werden er 88 verhoren afgenomen van 74 getuigen/deskundigen. Op 23, 25 en 26 november werden daarna in zeven verhoren nog eens negen deskundigen gehoord. Dit waren deskundigen die op verzoek of in opdracht van de commissie studies hadden verricht, alsmede onderzoekers van het Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Met de RSV-enquête nog in het geheugen, had het ministerie van VROM het bureau van Ton Planken ingehuurd om een mediatraining te geven aan ambtenaren, oud-ambtenaren en oud-bewindslieden die voor de commissie moesten verschijnen. Het feit dat zij voor de televisiecamera's moesten verschijnen, betekende namelijk dat er op het gebied van hun presentatie meer van hen verwacht werd. De reacties op dit initiatief waren verdeeld. De media uitten kritiek, maar een topambtenaar meende juist dat het de verhoren ten goede kwam. De ondervraagden waren hun zenuwen de baas en bleven de commissie tijdens de verhoren geen antwoorden verschuldigd.
Conclusies
Van de aanvankelijke verdenkingen van fraude door ambtenaren van VROM bleek na de enquête geen sprake te zijn geweest. Oover het algemeen waren subsidies rechtmatig toegekend en alle subsidiegelden waren in de woningbouw terecht gekomen. De commissie had echter wel kritiek op het subsidiestelsel en met name op de controle op de uitvoering van de onderzochte regelingen. De belangrijkste conclusies luidden:

Tijdens de voorbereiding van de wijziging van de Regeling-'75 in 1980 is de toenmalige staatssecretaris (Brokx) er door zijn ambtenaren uitdrukkelijk op gewezen dat deze wijziging inhield, dat voortaan bij duurdere huurwoningen, hogere stichtingskosten tot hogere subsidies zouden leiden. De staatssecretaris heeft echter nagelaten dit aan de Kamer te melden, die dat aspect daardoor over het hoofd heeft gezien.

Bij de voorbereiding van de onderzochte regelingen is weinig aandacht geschonken aan de noodzaak om misbruik te voorkomen. Wat betreft de Regeling-'68 zijn duidelijke waarschuwingen terzijde gelegd.

Er is wisselend aandacht geweest voor de budgettaire gevolgen op lange termijn bij de verschillende regelingen. Bij de Regeling-'68 en de OKH-regeling niet of nauwelijks, maar bij regeling '75 wel.

De uitvoer van de regelingen en de toepassing door de gebruikers is sterk bepaald geweest door het feit dat in de premiehuursector niet of nauwelijks werd gecontroleerd en getoetst.

In 1983 bleek dat het achterwege laten van een prijs-kwaliteitstoetsing in de non-profitsector ruimte heeft gelaten voor ontoelaatbare praktijken. De toenmalige staatssecretaris (Brokx) besliste naar aanleiding daarvan om een prijs-kwaliteitstoetsing in te voeren voor premiehuurwoningen van non-profitinstellingen, maar uitdrukkelijk niet voor beleggers. De commissie ziet niet in waarom dat is en acht de beslissing, in het licht van de toen op het departement bekende problematiek, onverantwoord.

Het departement vond het belangrijker om beleggers niet af te schrikken dan om de subsidieregels zorgvuldig toe te passen.

De Kamer heeft wat betreft de uitvoer en toepassing van de regelingen vooral oog gehad voor het aantallen huizen die werden gebouwd.
Aanbevelingen
Op grond van bovenstaande conclusies doet de commissie in het rapport onder meer de volgende aanbevelingen:

Het scheppen van volstrekte helderheid over het rechtskarakter van regelgeving en over de rechtsgevolgen die daaraan moeten worden verbonden, voorzover daarover onduidelijkheid zou kunnen bestaan bij bewindspersonen en ambtenaren.

Het vastleggen van de uitgangspunten van het subsidiebeleid in formele wetgeving.

De Kamer dient maatregelen ter verscherping van de controle op uitvoering en toepassing van de geldende regelingen nauwlettend te volgen.

Een grotere rol voor de minister van Financiën in de financiële administratie van het departement.

Meer helderheid over de taken en bevoegdheden van de verschillende controle-instanties, zodat hun controle en verslaglegging daarop kunnen worden afgestemd. Daarbij dient ook de Algemene Rekenkamer te worden betrokken.

Het verleggen van het accent van een uniform subsidiesysteem naar meerdere subsidie-instrumenten gedifferentieerd naar marktsector en sociale sector.

Bewindspersonen dienen bij hun aantreden duidelijke afspraken te maken met en instructies te geven aan de secretaris-generaal over de informatie die aan hen zal worden voorgelegd en de wijze waarop deze moet worden verschaft.

De Kamer dient van tijd tot tijd onderzoek te doen naar de details van de dagelijkse uitvoering en toepassing van subsidieregels en -beleid.
4.
Politieke betekenis
Na de enquête vielen er geen nieuwe koppen. De vraag of de conclusies van het rapport het opzeggen van het vertrouwen in Brokx door De Vries rechtvaardigde, is echter moeilijk te beantwoorden. Enerzijds noemt de commissie het handelen van Brokx in een van de conclusies onverantwoord. Dat is, volgens oud-voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State professor Van der Hoeven, echter geen begrip dat staatsrechtelijk gezien tot aftreden zou moeten leiden, zoals 'onaanvaardbaar' dat wel is. Ook bleek er van grootscheepse fraude geen sprake te zijn geweest.
Anderzijds kan uit de conclusies wel opgemaakt worden dat door het beleid van de staatssecretaris ontoelaatbare praktijken van beleggers wel mogelijk gemaakt werden. En dat is wat De Vries Brokx in zijn brief kwalijk nam.
De enquête vormde voor Brokx' opvolger Enneüs Heerma i aanleiding om een grondige hervorming door te voeren in de volkshuisvestingssector. In de nota Volkshuisvesting in de jaren negentig – van bouwen naar wonen uit 1989 presenteerde hij een nieuw beleid aan de Tweede Kamer.
Het leidde er onder meer toe dat woningbouwcorporaties meer zelfstandigheid kregen, de marktwerking bij de financiering van de woningbouw werd gestimuleerd, dat het subsidiesysteem werd vereenvoudigd en de controle gedecentraliseerd. Binnen het ministerie waren er voorafgaand aan de enquête al ontwikkelingen in deze richting, maar de enquête zorgde voor een aanzienlijke bespoediging van dit proces. Uiteindelijk mondde dit alles uit in de Bruteringswet van 1995 en de afschaffing van jaarlijkse objectsubsidies in de volkshuisvesting.
5.
Samenstelling enquêtecommissie
Leden Plaatsvervangende leden
Klaas de Vries (PvdA), voorzitter Eveline Herfkens (PvdA)
Steef Weijers (CDA), eerste ondervoorzitter Gerard van Muiden (CDA)
Jaap Scherpenhuizen (VVD) Koos van den Berg (SGP)
Dick Tommel (D66) Ria Beckers-de Bruijn (PPR)
Jos van Rey (VVD), tweede ondervoorzitter Jan te Veldhuis (VVD)
Rein Hummel (PvdA) Ad Melkert (PvdA)
Hans Alders (PvdA) Willem Vermeend (PvdA)
Walter Paulis (CDA) Haty Tegelaar-Boonacker (CDA)
Pieter Jan Biesheuvel (CDA) Gerrit Terpstra (CDA)

6.
Feitelijke gegevens
indiener(s) (Vaste) Commissies voor de Rijksuitgaven en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
datum aanvaarding voorstel door TK 26 november 1986
periode openbare verhoren 31 augustus 1987 – 26 november 1987
duur in dagen 469
datum eindverslag 8 maart 1988
aftredens Gerrit Brokx (reeds vooraf)
aantal gehoorde getuigen/deskundigen 97
omvang eindrapport 500 pagina's incl. bijlagen
voorzitter Klaas de Vries (PvdA)

19 augustus 1986 Artikel in de Volkskrant
22 augustus 1986 Kamervragen Hummel, Van Rey en Paulis
16 oktober 1986 Brief Bert de Vries
23 oktober 1986 Ontslag Brokx
5 november 1986 (Vaste) Kamercommissies doen voorstel tot instelling van een parlementaire enquête
26 november 1986 Instelling enquêtecommissie
31 augustus 1987 Start verhoren
8 maart 1988 Presentatie eindrapport

Home
Zoeken
Over de collecties
Thema's
Special

< Terug

Bestellen van beeldmateriaal voor professioneel gebruik, klik hier.

Zoekresultaten Opnieuw zoeken

——————————————————————————–
Alles inklappen | Alles uitklappen Resultaat 8 van 58

Document ID 64708
Uniforme titel GOUDEN BERGEN
prg#GOUDEN BERGEN

Titel GOUDEN BERGEN – prg#GOUDEN BERGEN
Afleveringstitel Een tombola van subsidies

Publicaties televisie; 16-03-1986; VPRO; 39'07''
Type uitzending
Uitzenddatum 16-03-1986
Begintijd 00:02:00
Eindtijd 00:41:07
Tijdsduur 39'07''
Tijdsduur annotatie Avail: 39'07"
Technische annotatie Materiaal: Kleur Geluid: A1=A2
Distributiekanaal televisie
Zendgemachtigde VPRO

Schone inlas Niet aanwezig
Dragers
Type Soort Formaat Begin- en eindtijd Nummer Volg-
nr. Bewaar-
plaats Archief-
status
MXF Programma 00:01:59 – 00:41:08 EENTOMBOLAVAN-HRE000126CC.mxf Digitaal Archief
MPG1 Programma 00:01:59 – 00:41:08 EENTOMBOLAVAN-HRE000126CC.mpg Digitaal Archief
DIGI-BETA Programma 00:01:59 – 00:41:08 TDU38935 uitleenkopie
DIGI-BETA Programma 00:01:59 – 00:41:08 TD38935
VHS Programma 00:02:00 – 00:41:07 V22357

Samenvatting Programma waarin Lex Runderkamp en Feike Salverda op speurtocht gaan in de wereld van het geld en verschillende zaken aan een nader onderzoek onderwerpen.
Lex Runderkamp en Feike Salverda stellen een onderzoek in naar
fraude met bouwsubsidies.

Kleur kleur
Genre economisch programma, reportage, NADER TE BEPALEN
Trefwoorden fraude; overheidssteun; woningbouw
Personen Dolmans, L.J.; Kordes, F.G.; Rey, Jos van; Viersen, H.J.; Zwart, W.J.;
Geografische namen Nederland
Namen Algemene Rekenkamer; ANWS; Bouwfonds Nederlandse Gemeenten; LSB
Makers Bruyn, Ruud de (camera)
Onrust, Hank (regie)
Runderkamp, Lex (presentatie)
Runderkamp, Lex (redactie)
Salverda, Feike (presentatie)
Salverda, Feike (redactie)
Waltuch, Ine (productie)

Beoogd medium televisie
Beschrijving Lex Runderkamp en Feike Salverda stellen een onderzoek in naar
het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten en het ANWS (Algemene
Nederlandse Woning Stichting) die worden verdacht van fraude
met bouwsubsidies. In het kort komt het er op neer dat:
1. het Bouwfonds te hoge aankoopprijzen rekent;
2. de overheid meer subsidie geeft aan het desbetreffende
Bouwfonds;
3. de huur hoger wordt;
4. de overheid de huurders subsidie verleent.
Conclusie: door fraude met bouwsubsidies verrijkt het
Bouwfonds zich wederrechtelijk met overheidsgelden en de
overheid moet de huurders ook nog huursubsidies verlenen.
INTERVIEWS:
04:20 : telefoongesprek met drs. H.J. Viersen, voorzitter van
de Raad van Bestuur van het Bouwfonds;
07:48 : met Jos van Rey, lid van de Tweede Kamer voor de VVD;
Van Rey verwijt staatssecretaris Brokx slecht toezicht op
woningbouwcooperaties;
16:04 : telefoongesprek met woordvoerster van staatssecretaris
Brokx. Het Bouwfonds heeft dmv dubieuze transacties met de
ideele stichtingen ANWS en LSB en fraude met koopsommen
verliesgevende bouwprojecten toch winstgevend gemaakt;
23:58 : met drs. H.J. Viersen (buiten beeld en zeer kort);
Viersen heeft steeds geprobeerd het onderzoek naar fraude door
het Bouwfonds te beinvloeden;
29:06 : met F.G. Kordes, president van de Algemene Rekenkamer.
De Algemene Rekenkamer heeft het ministerie van
Volkshuisvesting herhaaldelijk berispt wegens slechte controle
op uitgiften van subsidies;
33:15 : met drs. L.J. Dolmans, hoofd van de afdeling van de
Algemene Rekenkamer die de uitgaven van Volshuisvesting
controleert;
Pogingen de heren drs. W.J. Zwart en H.J. Viersen mislukken.
Overige opmerkingen Oud videotheeknummer: 62/3522

11:41
Weergeven kingkong1621@live.nlParlementair onderzoek Hoe werkt het? Parlementaire enquêtes in het verleden Hoe werkt het? De Tweede Kamer kan een zelfstandig parlementair onderzoek of enquête instellen. Wat is het verschil tussen
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 11:41:21
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen
Parlementair onderzoek
Hoe werkt het?

Parlementaire enquêtes in het verleden

——————————————————————————–

Hoe werkt het?
De Tweede Kamer kan een zelfstandig parlementair onderzoek of enquête instellen. Wat is het verschil tussen een onderzoek en een enquête en hoe gaat het in zijn werk?
Artikel 70 van de Grondwet kent aan de Staten-Generaal het recht van enquête toe: ‘Beide Kamers hebben, zowel ieder afzonderlijk als in verenigde vergadering, het recht op onderzoek (enquête), te regelen door de wet.’ Naast het grondwettelijke recht van enquête is er ook een Wet op de parlementaire enquête. Deze wet stamt uit 1850, maar is in 2008 helemaal vernieuwd (zie Parlementaire enquêtes in het verleden).
Onder ede
Als de Tweede Kamer dus vindt dat een bepaalde zaak tot op de bodem uitgezocht moet worden, kan de Tweede Kamer zelfstandig een parlementair onderzoek of enquête instellen. Het verschil tussen een enquête en een onderzoek is dat een parlementaire enquêtecommissie getuigen onder ede mag ondervragen. Dit betekent dat een getuige een eed of belofte aflegt dat hij of zij de vragen naar waarheid beantwoordt. Als blijkt dat de getuige niet naar waarheid heeft geantwoord, kan hij of zij strafrechtelijk worden vervolgd. Een parlementaire onderzoekscommissie heeft deze bevoegdheid niet.

Hoe werkt het?
Kamerleden kunnen aangeven dat zij vinden dat een gebeurtenis of zaak grondig onderzocht moet worden, zoals de bouwfraude of de vernieuwingen in het onderwijs van de laatste 15 jaar. Dan kunnen zij een motie indienen met het verzoek tot een parlementaire enquête of onderzoek. Neemt de Tweede Kamer de motie aan, dan stuurt het Presidium de aangenomen motie door aan de meest betrokken commissie(s). Bij het parlementaire onderzoek naar het financieel stelsel was dit de commissie voor Financiën. Deze commissie stelt dan een onderzoeksvoorstel op: wat moet er precies onderzocht worden en hoe kan dit het beste worden aangepakt?

Onderzoeksvoorstel
Als de vakcommissie een onderzoeksvoorstel heeft opgesteld, stuurt ze deze naar het Presidium. Het Presidium bespreekt het onderzoeksvoorstel en adviseert de Tweede Kamer hierover. De Tweede Kamer besluit uiteindelijk over het voorstel.
Zwaarste middel
Om een parlementaire enquête of onderzoek te houden, is een meerderheid in de Tweede Kamer nodig. Een ‘gewoon’ parlementair onderzoek door Kamerleden kan soms voldoende zijn om de benodigde gegevens boven tafel te krijgen. Maar soms is er een zwaarder onderzoeksmiddel nodig; dan kan de Tweede Kamer een parlementaire enquête instellen.

Benoemen commissie
Als het voorstel wordt aangenomen, dan kan de Tweede Kamer overgaan tot het benoemen van een commissie. Bij een parlementaire enquête komt er een enquêtecommissie en bij een parlementair onderzoek een tijdelijke commissie.
Overleggen
Bij de eerste vergadering van de commissie, de constituerende vergadering, kiezen de commissieleden uit hun midden de voorzitter en de ondervoorzitter. Hierbij speelt ook mee welke partijen bij voorgaande onderzoeken of enquêtes een voorzitter leverden. Hierover hebben de partijen vaak vooraf onderling overleg.

Toekomst
Aan het eind van een parlementaire enquête of onderzoek brengt de commissie verslag uit aan de Tweede Kamer. Op basis daarvan gaat de Tweede Kamer in debat met zowel de commissie als met de verantwoordelijke bewindspersonen. Het uiteindelijke doel is om te leren van het verleden en maatregelen te treffen voor de toekomst.
top

Parlementaire enquêtes in het verleden
Het grondwettelijke recht van enquête bestaat sinds 1848 en de Wet op de parlementaire enquête sinds 1850. In de periode van 1852 tot 1887 hield de Tweede Kamer 8 enquêtes. Daarna werd het instrument van de parlementaire enquête ongeveer 70 jaar lang niet gebruikt, tot de parlementaire enquête ‘regeringsbeleid 1940-1945’ tussen 1947 en 1956. Sindsdien is de Wet op de Parlementaire Enquête verschillende keren aangepast, zoals in 1977. Sindsdien kunnen ook ministers en ambtenaren onder ede worden gehoord.

Nieuwe wet
In 2008 kwam er een nieuwe Wet op de parlementaire enquête. In het voorjaar van 2004 vond het parlement dat de Wet op de Parlementaire Enquête aan vernieuwing toe was. De huidige wet bleek niet meer te voldoen. Aanleiding hiervoor waren enquêtes en onderzoeken in het recente verleden, zoals de Bouwenquête en het Parlementair onderzoek infrastructuurprojecten.

Een commissieonder leiding van Klaas de Vries (PvdA) kreeg de opdracht om een initiatiefwetsvoorstel Wet op de parlementaire enquête te maken. Op 21 december 2005 presenteerde de commissie een wetsvoorstel dat meer bevoegdheden geeft aan de enquêtecommissie en tegelijk getuigen meer bescherming biedt. De commissie kan bijvoorbeeld de rechter vragen een dwangsom op te leggen of de politie in te schakelen. Daarnaast worden getuigen tegen ontslag beschermd als zij informatie moeten prijsgeven die belastend is voor hun werkgever. Ook moet de commissie rekening houden met de privacy van getuigen.
De Tweede Kamer heeft in totaal 17 parlementaire enquêtes gehouden. In onderstaand overzicht staan ze op chronologische volgorde:

Srebrenica (2002-2003)

In april 2002 besloot de Tweede Kamer een parlementaire enquête te houden naar de gebeurtenissen rond de uitzending van militairen naar Srebrenica. Reden voor de enquête was onder meer een rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), op basis waarvan het kabinet-Kok II zijn ontslag had aangeboden.

Voorzitterenquêtecommissie: Bert Bakker (D66)

Bouwnijverheid (2002-2003)

Begin februari 2002 besloot de Tweede Kamer tot een parlementaire enquête naar fraude in de bouwnijverheid. Aanleiding was de onthulling van illegale prijsafspraken in de bouwsector door het tv-programma Zembla. De voormalige directeur van het bouwbedrijf Koop Tjuchem, Ad Bos, toonde een schaduwboekhouding over de periode 1988-1998 waaruit deze frauduleuze praktijken zouden blijken.

Voorzitter enquêtecommissie: Marijke Vos (GroenLinks)

Vliegramp Bijlmermeer (1998-1999)

Op zondag 4 oktober 1992 stortte een vrachtvliegtuig van El-AL neer op een flatgebouw in de Amsterdamse Bijlmermeer, waarbij 39 mensen om het leven kwamen. Enige tijd daarna kregen bewoners en hulpverleners gezondheidsklachten. Na de ramp werden onderzoeken ingesteld, maar zowel over de rampvlucht als over de behandeling van slachtoffers bleven veel vragen onbeantwoord. De Tweede Kamer stelde vervolgens een parlementaire enquête in die de toedracht en de nasleep van de ramp moest onderzoeken.

Voorzitter enquêtecommissie: Theo Meijer (CDA)
Overige enquêtes

Opsporingsmethoden (1994-1996)
Uitvoeringsorganen sociale verzekeringen (1992-1993)
Paspoortproject (1988)
Bouwsubsidies (1986-1988)
Rijn-Schelde-Verolme (1983-1987)
Toestand in fabrieken en werkplaatsen (1886-1887)
Exploitatie Nederlandse Spoorwegen (1881-1882)
Besmettelijke longziekte onder rundvee (1877-1878)
Nederlandse Koopvaardij (1874-1877)
Toestand van de Zeemacht (1861-1862)
Toestand van de Maas en de Zuid Willemsvaart (1860-1861)
Landaanwinning en verdieping Zwolsche Diep (1856-1857)
Accijns op zout (1852-1853)

Voor elk wat wils

11:37
Weergeven kingkong1621@live.nlCollusie tussen Overheid en Bedrijf – een vergeten hoofdstuk uit de organisatiecriminologie – Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Criminologie aan de Universiteit Ma
Van: kingkong1621@live.nl
Opgeslagen: dinsdag 25 januari 2011 11:37:32
Aan:

Concept opgeslagen. Verdergaan met dit bericht|Verwijderen

Collusie tussen Overheid en Bedrijf

– een vergeten hoofdstuk uit de organisatiecriminologie –

Rede

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van

hoogleraar in de Criminologie aan de

Universiteit Maastricht op

vrijdag 23 januari 1998

door

Dr. G.A.A.J. van den Heuvel

1

Ter herinnering aan A.A.G. Peters

1. Queloz (1996), Borghi en Meyer-Bisch (1995).

2. Clarke (1990), van de Bunt (1992), Tonry en Reiss (1993), Nelken (1994).

2

Mijnheer de Rector Magnificus, Dames en Heren

Vijftig jaar na de oorlog bekende de centrale bank van Zwitserland dat men de

rest van de wereld steeds wat had voorgelogen over de afhandeling van het

Joodse goud dat de Duitsers daar gestald hadden. Al die tijd moest men het

geheim afgeschermd houden. Al eerder had men schoorvoetend toegegeven dat

men waarschijnlijk veel crimineel geld in huis had en was men begonnen iets

van het bankgeheim los te laten bij kleine rechtshulpverzoeken inzake evident

criminele zaken1.

Deze langdurige heling is een voorbeeld van collusie, in dit geval tussen de zwitserse

bancaire autoriteit en het particuliere bankwezen. Collusie is een ander woord

voor heimelijke verstandhouding, met name om illegale praktijken toe te dekken.

Collusie kan tussen allerlei partijen voorkomen. Ik beperk me hier tot de samenspanning

tussen overheid en bedrijf, of tussen overheidsdiensten onderling. Het gaat

me om die medebetrokken overheid.

Wij kennen de overheid als boevenvanger, niet als boef. Ja, er gaat hier en daar wel

eens iets fout, en in elke mand zit wel een rotte appel. Maar een ministerie dat of

een openbare dienst die crimineel samenspant, valt buiten de verbeelding, ook in

criminologisch opzicht. Vandaar dat ik spreek van een vergeten hoofdstuk. Want het

komt wel voor.

1. Organisatiecriminaliteit

Overtredende overheden zijn een vorm van organisatiecriminaliteit. Organisatiecriminaliteit

wordt vaak vergeten als men spreekt over dé criminaliteit. Criminologisch

is dat ten onrechte2.

De wereld van de organisaties is criminologisch even groot en belangrijk als die van

de natuurlijke personen, én vanwege hun macht, én vanwege de potentiële schade én

vanwege hun omvang, hun kwantiteit. Inderdaad zijn er grote verschillen met

natuurlijke personen. Organisaties kunnen grilliger zijn dan mensen, zij kunnen

gemakkelijker van karakter veranderen, ze kunnen veel ouder worden en zijn meestal

rijker en machtiger dan natuurlijke personen. De wereld van de organisaties kent

eigen spelregels en controle instanties, maar dat maakt hun overtredingen niet

3. Organisatiecriminologen duiden hun specialistisch veld vaak antagonistisch aan tegenover

het veld van de klassieke commune delicten. Zij spreken bijvoorbeeld van 'witte

boorden' versus 'blauwe boorden'(Sutherland, 1983); van 'armchair crimes' versus

'street crimes' of van dé criminaliteit tussen 9 en 5 en die van tussen 5 en 9 (Box,

1989); of van 'the crimes of the powerless based on needs' die staan tegenover 'the

crimes of the powerfull based on greed', waarmee ook iets gezegd is over het mogelijk

motivationele onderscheid tussen de veel voorkomende commune criminaliteit en organisatiecriminaliteit

(Braithwaite, 1978).

4. Huisman en Niemeijer m.m.v. Jansen en Braun (1998) hfd.1.

5. Braithwaite 1989, pp. 40-41.

6. Volgens het convenant (1993) tussen fiscus en OM kan jaarlijks slechts een beperkt

aantal zwaardere zaken aangeleverd worden. De laatste paar jaar ligt dat aantal rond de

450. De ernst wordt bepaald via een puntenschaal (On a Swie, 1995).

3

minder belangrijk voor de criminologie3. Hooguit kan men zeggen dat het tot een

andere en deels eigensoortige criminologie leidt die men aanduidt als organisatiecriminologie.

Ook kwantitatief moet men de organisatiecriminaliteit niet onderschatten. Nederland

kent 1,2 miljoen erkende organisaties4. De helft daarvan bestaat louter uit vermogen

en een bestuur, in de andere helft zitten meerdere werknemers. Die organisaties en

hun werknemers en besturen kunnen allemaal dader of medepleger zijn aan

organisatiecriminaliteit. Voeg daarbij het gegeven dat organisaties vaak door meer

regels5 gereguleerd worden dan natuurlijke personen en men heeft een potentiële

criminaliteitsmarkt die in elk geval kwantitatief niet onder doet voor de markt van

mannelijke jong volwassenen die de commune criminaliteit domineert.

Men staat nu wel te kijken van zo'n beursfraude zaak, maar eigenlijk is het – gezien

de omvang van het veld – verbazingwekkender dat er niet veel eerder en veel vaker

van die grote zaken zijn. Eén verklaring daarvoor schuilt in de aard van

organisatiecriminaliteit. Dat betreft veelal schending van in eerste instantie niet

strafrechtelijke regels, gecontroleerd door anderen dan de politie. Die controle

organen hebben minder de neiging geconstateerde fouten naar buiten te brengen,

ook niet bij grotere zaken. Bijvoorbeeld: niet de FIOD maar de belastinginspecteur

behandelt 99% van de belastingcriminaliteit6; een niet onbelangrijkdeel daarvan

betreft bedrijven en ondernemingen. Hebt U mevrouw Sorgdrager daar wel eens

over horen spreken als ze het had over dé criminaliteit in Nederland?

Organisatiecriminaliteit wordt voor het merendeel behandeld door administratiefrechtelijke

instanties. Omdat het gaat om andersoortige daders, regels, controle instanties

en sancties wijkt het organisatiecriminologische onderzoek ook nogal af van

het klassiek criminologisch onderzoek naar commune delicten waar natuurlijke

personen de hoofdrol vervullen. In de organisatiecriminologie vervullen natuurlijke

7. Niet iedereen deelt deze mening. Hirshi en Gottfredson (1978) pleiten ervoor om ook bij

organisaties te zoeken naar verantwoordelijke natuurlijk personen binnen een sociaal –

psychologische machtsconfiguratie, omdat alleen daar emoties en motieven traceerbaar

zijn. Anderen (Coleman, 1985; Shapiro, 1990; Steffensmeier, 1989) betwisten dit ten

dele. Ook binnen een juridische machtsconfiguratie en zonder op zoek te gaan naar de

feitelijke leidinggever of verantwoordelijke kunnen motieven getraceerd worden.

8. Op het congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2/3 juni 1992, Apeldoorn

(Huberts, 1994, pp. 7-13).

4

personen meestal een bijrol en die bijrol is bovendien door hun functie in de organisatie

bepaald.

Ter voorkoming van misverstand; georganiseerde misdaad is iets anders. Dat betreft

commune criminaliteit waar de politie exclusief op jaagt. Die is sneller geneigd

criminaliteit van groepen als criminele organisatie aan te duiden, zoals we ook weer

zagen bij de beursfraudezaak. Het gaat de politie (en het OM) dan toch in de eerste

plaats om natuurlijke personen, terwijl organisatiecriminologisch eerder die commissionairshuizen

en de criminogene functies van de beurs als markt voorop staan,

en niet de individuen7.

Waar de criminologie bij commune delicten onderscheid maakt in soorten daders

maakt men binnen de organisatiecriminologie onderscheid in soorten bedrijven,

soorten markten en soorten dienstverlening. Die gescheidenheid van markten en

diensten is op haar beurt weer gekoppeld aan onderscheiden regelgevings-, vergunningverlenings-,

controle- en handhavingsinstanties. Vroeger bemoeide de overheid

zich maar zeer beperkt met het sturen van de private sector, tegenwoordig vindt zij

daarin een hoofdtaak. De sociaal economische regelgeving is complex geworden en

verandert veel vaker en sneller dan de gedragsregels uit het klassieke strafrecht.

Dat is één van de redenen waarom er binnen de organisatiecriminologie extra aandacht

is voor de overheid. Een andere reden is dat de overheid zich veel responsiever

opstelt ten aanzien van organisaties in vergelijking met natuurlijke personen.

Organisaties worden meer betrokken bij bestuur en beleid dat hen betreft. De

overheid toont naar organisaties toe meer bereidheid tot toegeven zelf ook fouten te

kunnen maken. Zo heeft in ons land de overheid bij monde van wijlen minister

Dales8 zelf het onderwerp overheidscriminaliteit zeer breed op de agenda gezet. Een

uitnodiging waar ik graag op in wil gaan.

2. Overheidscriminaliteit

Overheidscriminaliteit is historisch gezien een heel oud en normaal fenomeen. De

9. Dit is een aangepaste invulling van Van de Bunt's definitie. Hij sprak van groepen in

plaats van organisaties en van misdrijven in plaats van delicten (Van de Bunt, 1992, p.

6). Hoefnagels spreekt van 'institutionele criminaliteit'. "Kenmerken van institutionele

criminaliteit zijn:

1. overtreding van wetten (of ook wel van wenselijke wetgeving);

2. door overheidsfunctionarissen;

3. in de sfeer van hun functie;

4. met voorbijgaan van de schade aan de burgers;

5. met versterking of uitbreiding van eigen machtspositie of prestige."

(Hoefnagels, 1981, p. 25).

10. Douglas en Johnson (1977).

11. Nelken en Levi (1996).

12. Ermann en Lundman (1996).

13. Huberts (1992) p. 7; (1994) p. 2.

14. Van Vugt en Boet, 1994, p. 24.

5

bijbel, de koran en veel sprookjes, sagen en mythen gaan daarover. Zo jong als de

rechtsstaat is, zo oud is het beeld van de overheid als vijand van het volk. Daar valt

veel meer over te zeggen maar dat zal ik nu niet doen. Ook de jonge criminologie

van de Italiaanse en Franse school van rond 1900 plaatste de overheid bij voortduring

in de beklaagdenbank als dader of mededader. Ook dat thema laat ik hier

rusten, net als de gruweldaden die de geschiedenisboeken over de 20e eeuw aan

overheden toeschrijven. Ik begin ordinair bij vandaag, met een definitie.

Overheidscriminaliteit betreft delicten, gepleegd door overheidsorganisaties als

zodanig, of individuen of groepen daarbinnen, binnen het kader van hun gewone

ambtelijk organisatorische functies9. In het engels spreekt men van 'official deviance'

10, 'state crime'11 of 'governmental crimes'12. In Nederland is bij bestuurskundigen

de term 'machtsbederf' in zwang. Huberts13 onderscheidt

machtsbederf in bestuurlijke criminaliteit en wettig machtsbederf waarbij de term

'wettig' een wat dubieus adjectief wordt. Om die reden spreken Van Vugt en Boet

van formeel en informeel genormeerd niet integer handelen14. Men wil met dat

'informele' aangeven dat ook al is formeel de wet niet overtreden, er toch veel mis

kan zijn bij een overheidsorganisatie; bijvoorbeeld omdat men burgers als klanten

onheus bejegent of omdat men niet doet waarvoor men is ingehuurd. Zelfs het

onvoldoende investeren in de kwaliteit van de organisatie valt volgens hen onder

deze categorie.

Zo ver wil ik niet gaan. Met Van de Bunt beperk ik het veld tot het formeel genormeerde.

Dat veld kan men onderverdelen in drie categorieën: de fouten, corruptie

en collusie.

De meerderheid van de rechtsschendingen door overheidsorganen in ons land

betreffen gewone fouten. De meeste fouten zijn culpeus, niet ernstig en herstelbaar.

15. Een extreem voorbeeld van hoever de grenzen bij de commune criminaliteit vandaag de

dag in de praktijk kunnen liggen trof ik aan in de Volkskrant (6.11.'97):

Een agent in Huissen betrapte Ramona van Spee (13, mavo-scholiere) op het weggooien

van een snoeppapiertje. Het kwam haar op vier uur werkstraf te staan; de politie beschouwde

haar daad als een 'veel voorkomend delict'.(..). De voorlichter van de politie

lichtte toe: "Om te voorkomen dat ze in het justitiële circuit belandde, is het voorval

doorgespeeld aan het Halt – bureau".

16. Mulder (1949), Hulsman (1965), Duk (1973), Bolt en Lensing (1993), Vervaele (1994).

17. Ruimschotel (1996).

18 Bijvoorbeeld, op reclamegebied zijn de regels wat niet toegestane reclame is, door de

branche zelf uitgewerkt, overigens wel op verzoek van de overheid. Deze zelfregulering

heeft een directe publiekrechtelijke werking.

19. Dat oneerlijke kan slaan op allerlei wetsovertredingen. Niemeyer, Huisman, Jansen en

Braun (1998) Hfd. 3.

6

Men kan zich afvragen of hier de term criminaliteit wel gepast is? Ik zou zeggen

van niet, alhoewel de overheid zelf met haar begrip 'kleine of veel voorkomende

criminaliteit' de criminaliteitscircel naar de burgers toe wel erg fors heeft uitgebreid.

De hinkelparken uit mijn jeugd heten nu vandalisme, rijp voor een Halt

afdoening15. Dat vraagt bijna om met gelijke strengheid naar die overheid te kijken.

Iets anders is het dat de meeste specifieke regels voor overheden geen directe

sanktiedreiging kennen maar een indirecte. De grenzen van het juridische sanktiebegrip16

worden met de dag vager. De meeste sankties worden bovendien allang niet

meer door rechterlijke instanties opgelegd.

Dus als men al van criminaliteit wil spreken dan gaat het hier om veel voorkomende

overheidscrimininaliteit. Ik wil daar niet nader op in gaan. Dat laat ik graag over

aan de makers van "Ook dat nog".

De twee andere categorieën zijn specifieker.

Corruptie betekent letterlijk "bederf". Juridisch kan men haar omschrijven als het

misbruik maken van een ambtelijke of politieke positie ten behoeve van zichzelf of

een derde17. Dit misbruik dient in strijd met de wet of de heersende regels18 te zijn,

een delict waarvan het bewijs vaak lastig te leveren is.

Collusie omschreef ik al in mijn opening: "heimelijke verstandhouding, met name

om het opsporen van strafbare feiten te belemmeren". Als tweede betekenis noemt

Van Dale de "onderlinge samenspanning tussen ambtenaren om ambtsdelicten te

plegen".

Theoretisch kan collusie dus ook slaan op een heimelijke verstandhouding tussen

bedrijven onderling. Dat laatste wordt echter bij voorkeur aangeduid als kartel,

oneerlijke mededinging 19. Is de overheid erbij betrokken dan resteert de term collusie.

Als ik in mijn verdere betoog over collusie spreek, heb ik alleen die variaties

op het oog.

20. Vahlenkamp en Knauss (1995).

21. Rose-Ackerman (1996), Heidenheimer e.a. (1989).

22. Savona (1995).

23. Voor een klassiek maar nog steeds actueel overzicht naar neutralisatietechnieken, zie

Sykes en Matza (1957).

24. Juridisch spreekt men van omkoping. Art. 177 WvSr stelt de actieve omkoping strafbaar,

art 328 ter, 362 en 363 WvSr het omgekocht worden van ambtenaren en daarmee

gelijkgestelde personen. Dit alles uiteraard inclusief de poging of uitlokking daartoe. In

de praktijk gebruikt men meestal art. 225 WvSr, valsheid in geschrifte als kapstokartikel

om overheidscorruptie aan te pakken (Van de Bunt, 1993).

25. Ruimschotel (1993).

7

Heimelijke verstandhouding is overigens niet verboden. Ook hier geldt dat het pas

een delict wordt waar het recht wordt geschonden; waar wetten worden overtreden.

Een officier van justitie die illegale opsporingsmethoden van een IRT team door

de vingers ziet pleegt collesie; de verzekeringskamer die foute rapportage en te

kort schietende dekkingen van verzekeringsbedrijven door de vingers ziet pleegt

collusie; een college van B & W dat heimelijk plaatselijke aannemers structureel

bevoordeelt pleegt collusie net als een notaris die zonder dat het opvalt met

één bank substantiëel meer en vooral omvangrijkere zaken doet dan met de

andere plaatselijke banken. De politie die een oud-chef – nu in dienst van een

particuliere beveiligingsorganisatie – van vertrouwelijke informatie voorziet,

pleegt collusie; ook als dat gebeurt tijdens een rotarieavondje.

Collusie is binnen het veld van de organisatiecriminaliteit een even vage grootheid

als corruptie. Er zijn meer overeenkomsten. Beide zijn geen wettelijke term maar

vormen wel erg 'inclusieve' begrippen. Ik bedoel daarmee: er is een sfeer omheen

die vaag is, maar het kerndelict is wel moreel heel duidelijk20; beiden staan voor

een vermoede pathologie van goede samenwerking op de grens van publiek/privaat21;

beide zijn typische 'afglij' delicten en beide trachten ontdekking van het

illegale aspect te voorkomen. Bij beide ziet men bovendien, bij ontdekking, ook

dezelfde soort neutralisatietechnieken22 (ontkenning, 'blaming the whistle-blower',

'blaming the messenger'23).

Dan het onderscheid: corruptie omschreef ik als het misbruik maken op individueel

niveau van de eigen positie ten behoeve van zichzelf of een derde, zonder dat de

relevante regels in acht genomen waren24. Ruimschotel noemt als diepste wezenskenmerk

van corruptie dat men verraad pleegt aan de eigen organisatie25.

Collusie lijkt de institutionele variant hiervan. Zij betreft het illegaal gedrag van

overheidsorganen ten behoeve van zichzelf én derden. Haar wezenskenmerk is

26. Transparancy International rekent ons land tot de minst corruptiegevoelige naties van de

wereld (NRC 17.03.96).

27. Clarke (1983), Heidenheimer (1989), Van den Heuvel (1994), Nelken en Levi (1996).

8

echter niet zozeer verraad – zondigen tegen de moraal van de club – maar veel meer

partijdigheid. Het gaat om een institutioneel legale samenwerking tussen overheden

onderling of overheid en bedrijfsleven, die voor legale doelen tot illegale middelen

vervalt, en dat verheimelijkt. Dat is meteen het verschil met gedogen, wat niet

heimelijk gebeurt.

Anders gezegd, collusie waar de overheid bij betrokken is betreft altijd heimelijk

gedogen met potentieel ernstige gevolgen. Dit lijkt specifiek, maar dat gedogen kan

op allerlei mogelijke illegale praktijken slaan, zowel formeel als materieel rechtelijk

en heeft vrijwel altijd een structureel karakter.

Waar politiek en bestuur bij herhaling aandacht vragen voor het corruptieprobleem

met zijn sterk persoonlijk individueel accent, wil ik aandacht vragen voor het

collusieprobleem met zijn struktureel organisatorisch accent.

Nederland is geen typisch corruptieland26. Corruptie gedijt met name in zwakke en

niet-democratieën, staten waar politieke macht te koop is. Corruptie als private

verrijking vraagt een gesloten infrastructuur, vraagt foute voorbeelden aan de top en

liefst onderbetaalde ambtenaren27. Nederland is een open democratie met goed

betaalde ambtenaren en integere leiders. De financiering en de toegang tot de media

is voor onze politieke partijen goed geregeld en wordt behoorlijk gecontroleerd. Wij

zijn geen corruptieland, wel een collusieland.

In het navolgende wil ik dat toelichten en kijken naar een aantal vormen van overheidscollusie

die ik theoretisch wil duiden. Het is een vergeten categorie in de

criminologie, dus ik zal soms wat leentjebuur spelen bij andere disciplines. Ik zal

afsluiten met enkele opmerkingen ter preventie en de rol van het criminologisch

onderzoek daarbij.

3. Collusieblootleggers

Collusie blijkt vrijwel altijd pas achteraf, als het kalf verdronken is en men bezig is

met het dempen van de put. Eén van de belangrijkste blootleggers vormen parlementaire

onderzoeken en enquêtes.

– Bij de RSV enquête bleek dat mijnheer Molkenboer twee petten op had (directeur

generaal op het ministerie van economische zaken en regeringswaarnemer

in het bestuur van RSV). Die overheidsbemoeienis had uiteindelijk geleid tot

28. RSV enquêteverslag, Handelingen Tweede Kamer 1984/85 p. 455.

29. Hibbeln en Velema (1993).

30. Vervaele, Ruimschotel en Widdershoven (1990), Tuurenhout (1992). Voor EC fraude in

het algemeen zie Tutt (1990), Passas en Nelken (1993).

31. Wassenberg (1987).

32. Tuurenhout (1992).

9

2,2 miljard subsidie, waarna het bedrijf toch failliet ging. Eigen recht maakte

Molkenboer toen hij toestond dat WIR premies verstrekt mochten worden aan

RSV voor de bouw van schepen waar helemaal geen opdracht voor bestond.

Later sprak de onderzoekscommissie van een geschuif met geld, bevoegdheden

en verantwoordelijkheden "met een overgave die aan de speeltafel niet zou

hebben misstaan"28

– Bij de WAO casus, die door de Commissie Buurmeijer is onderzocht bleek dat

én de sociale partners én de overheid wisten dat de wet lange tijd misbruikt

werd. Een wet die bedoeld was voor de ongeveer 200.000 arbeidsongeschikten,

maar waar 'we' 900.000 mensen oneigenlijk in geparkeerd hadden alvorens in

te grijpen en waar anno '97 nog 800.000 mensen inzitten, ondanks herkeuringen

etc. Tot 2010 blijven we jaarlijks miljarden afbetalen op die post29 .

– De visserij enquête liet zien hoe het Ministerie van Landbouw en Visserij

wetsontduiking uitlokte. Het idee om boven-quota bevissing witvis te noemen,

een categorie die Brussel niet kende, kwam volgens velen van het ministerie

zelf. De schade van die overbevissing is onberekenbaar maar dat er toen veel

crimineel geld verdiend is, oogluikend toegestaan door de overheid, staat buiten

kijf30.

– De Walrus affaire ging om een budgetoverschreiding van 'slechts' enkele honderden

miljoenen zonder dat de kamer er van afwist. Ook hier ging het geleidelijk.

De bouw was vertraagd, nieuwere wapens en instrumenten waren op de

markt gekomen. "Bevriende" industrieën boden aanpassingen aan. De ambtenaren

van defensie voelden zich ook hier meer adviseur van de generaals dan

controleurs van de bouwers31.

– De enquête bouwsubsidies betrof illegaal verstrekte bouwsubsidies aan het

ABP. Daar was men vrij snel achter op provinciaal niveau, alleen het ministerie

ontkende glashard dat er iets mis was en verdedigde lange tijd het ABP32 .

Parlementaire enquêtes zijn collusie-blootleggers bij uitstek met name omdat men

33. Bovens (1990), Tuurenhout (1992).

34. Beenakkers en Grapendaal (1995).

35. Hierachter ligt de schijnbare tautologie dat het belangrijkste slachtsoffer van

overheidscriminaliteit de overheid is. De Hoge Raad vondt dat niet zo 'schijnbaar' en

baseerde mede daarop haar beruchte Volkel en Pikmeer arresten. Het ministerie werkt

10

zich richt op netwerken en processen en niet specifiek zoekt naar schuldige personen,

al hebben rond deze enquêtes meestal wel bewindspersonen hun consequenties

moeten trekken.

De niet-aansprakelijke (top)ambtenaren vormen een afzonderlijk probleem bij

collusie. Zij blijven meestal zitten na een schandaal, terwijl zij soms meer dan de

verantwoordelijke politici hebben bijgedragen aan het afglijden richting collusie33.

Voorafgaand en naast die enquêtes dient de journalistiek genoemd te worden als

collusieblootleggers. De meeste enquêtes vinden hun oorsprong in alarmerende

mediaberichten waar kamerleden dan weer vragen over stellen zodat 'balletjes gaan

rollen'. De democratische controlefunctie van de onderzoeksjournalistiek kan juist

ten aanzien van het blootleggen van collusiepraktijken niet genoeg onderstreept

worden. Dat die onderzoeksjournalistiek het mede moet hebben van 'lekken en

lekkers' neem ik daarbij graag voor lief. Met Beenakkers en Grapendaal meen ik

dat de schade van lekken in dit soort zaken meestal minder is dan de schade van

overheidscriminaliteit die afgedekt blijft34.

Bij de officiële professionele 'public interest' controleurs, de notarissen en de

accountants, past – omgekeerd – juist bescheidenheid. Zij zijn eerder zelf collusionist

dan dat men collusie naar buiten brengt en aankaart. Dat komt mede – wat

gechargeerd uitgedrukt – omdat men dienstverlening vaak voor controle stelt. Pro

forma beweren beide beroepsgroepen het tegendeel, maar de facto is men de gevangene

van het eigen (meestal zeer goede) inkomen. De notaris of accountant die

bij controle op fraude binnen het bedrijf stuit, zal deze niet melden bij de overheid,

maar bij het bestuur – zijn opdrachtgever – en zal correctie vragen, conform de beste

tradities van coöperatieve controle.

4. Schade

Zoals bij veel organisatiecriminaliteit lijken op het eerste gezicht de slachtoffers van

collusie afwezig; maar dat is slechts schijn. Het belangrijkste slachtoffer heet de

publieke zaak. Dat kan slaan op heel ideëel de kwaliteit van de democratie en het

vertrouwen van burgers in bestuur, tot heel 'down to earth' gemeenschapsgeld dat

misbruikt is of oneerlijk verdeeld cq. de belastingbetaler35.

nu aan een voorstel dat deze hond weer wel in zijn eigen staart kan en mag bijten.

36. Braithwaite (1984).

37. Clinard en Yeager (1980), Levi (1991), Stanley (1992).

38. In het Italië van Andreotti en zijn voorgangers mocht te veel te stiekem. De systemen

van cliëntalisme, brokerage en patronage – Italiaanse varianten van corrumperende

collusie – waren zo succesvol dat zelfs de Siciliaanse maffia en de gamorra van Napels

mochten meedoen en invloed kregen op het legitieme bestuur. Daarom was de campagne

"schone handen", die zich officiëel alleen op individuele corruptie richtte, zo rechtsstatelijk

van pretentie en leidde vrijwel onmiddellijk tot een compleet nieuw landschap van

politieke partijen. Nelken (1996), Nelken en Levy (1996), Pizzorno en Della Porta

(1996).

39. Dohmen (1996).

40. Van Wolferen (1989). Zie ook Woodall (1996) en Mitchell (1996).

11

Burgers en bedrijven kunnen direct gedupeerd worden. Collusie in bijvoorbeeld de

gezondheidszorg of in de farmaceutische industrie36 bedreigt direct de gezondheid

van burgers. Collusie tussen onderwijsinspectie en scholen kan de kwaliteit van het

onderwijs aantasten. Collusie tussen overheid en bedrijven kan marktverhoudingen

en vrije mededinging verstoren of het milieu verpesten.

Een gevolg van succesvolle collusie kan zijn het ontstaan van collusie bij ook andere

overheidsdiensten. Dit epidemisch effect treedt op bij veel vormen van organisatiecriminaliteit

onder het motto: wat andere organisaties blijkbaar mogen, mogen

wij ook37.

Collusie kan, als het veel voorkomt en nooit aan de kaak wordt gesteld, corruptie

bij politici of ambtenaren uitlokken en zo de rechtsstatelijkheid van bestuur fundamenteel

aantasten38.

Dat speelde in Italië, al hoeven we niet zo ver te gaan. Dohmen schetst in zijn

onderscheiden boek De Vriendenrepubliek de Limburgse corruptieschandalen ook

tegen een achtergrond van ten minste collusie-achtige praktijken39. Collusie fungeert

dan als legitimatie voor persoonlijke corruptie.

Collusie kan ook leiden tot politieke apathie. Als burgers zien dat overheden zich

boven de wet stellen, tast dat het vertrouwen in, en de geloofwaardigheid van

diezelfde overheid aan. Volgens Van Wolferen was daarvan sprake in het Japan van

de jaren '70 en '8040.

5. Vergeten hoofdstukken

Vrijwel alle illegale praktijken binnen onze sponzige overlegorde die enquêtes

boven tafel brengen worden in ons land niet als criminaliteit benoemd. Men be41.

Kleiman, Van den Berg en Van der Linden (1995).

42. Brants en Brants (1991). Zie ook McBarnet, die spreekt van 'the management of stigma'

(1991).

12

schouwt het als de rekbare grenzen tussen formele wetten en een informele wetshantering

die 'in de toekomst' beter moet. Ook als er veel geld mee gemoeid is noemen

we het erg, maar geen criminaliteit.

Waarom durven Amerikanen of Australiërs bij structureel bestuurlijke criminaliteit

wel van 'gouvernmental crimes' te spreken, en wij niet? Het antwoord dat ik in het

begin gaf, omdat er geen politie en OM aan te pas komt, legt de definitiemacht

helemaal bij de overheid zelf. En die is terughoudend. Een onderzoek uit 1995 naar

Overtredende overheden in milieuzaken, kwam over drie jaar tot 56 zaken, waarvan

er 26 zijn geseponeerd, 27 getransigeerd (gemiddeld transactiebedrag fl. 5200,-) en

maar bij twee kon of wilde men dagvaarden. De ene leidde tot een boete van fl.

2250,- en de andere zaak mondde uit in het beroemde Volkel arrest, de officier

werd niet ontvankelijk verklaard.

Kortom, de overheid heeft dominante benoemingsmacht en gaat daar – als het

collega overheden betreft – zuinig en selectief mee om41.

Kees en Chrisje Brants behandelen dit benoemingsprobleem in hun proefschrift42 ten

aanzien van fraude door bedrijven gepleegd. Dat was aanvankelijk ook een 'non

issue' die buiten het criminaliteitsbegrip viel. Maar vanaf eind jaren zeventig veranderde

dat, met name omdat de media en politie en OM er meer werk van maakten.

Met de komst van de persofficier en de fraudeofficier kreeg het delict als categorie

meer status en aandacht. Vanaf 1984 is het zelfs opgenomen in de CBS statistiek.

Maar deze statistiek beperkt zich louter tot politiecijfers. De fraudes door bijvoorbeeld

de fiscus of sociale diensten zelf afgehandeld vallen erbuiten hoewel het daar

soms om veel grotere bedragen gaat. Het blijft dus wel gaan om selectieve beelden.

Hier heeft de criminologie, en de organisatiecriminologie in het bijzonder, een

eigen kritische functie: het corrigeren van selectieve beelden, zoals de overheid en

de media die presenteren. Die zijn nu te exclusief verbonden met commune delicten,

opgespoord en vervolgd door politie en justitie, die vooral individuele aansprakelijkheid

zoekt en met collectieve aansprakelijkheid – zo blijkt steeds weer – te

weinig kan in de zin van preventieve en creatieve sanctionering.

Ik pleit voor een ruimere en structurelere visie waarbij men inderdaad moeilijk om

de rol van de overheid zelf heen kan. Dat motief speelde in elk geval bij mij sterk

mee, vandaag over overheidscollusie te praten, als vergeten hoofdstuk.

Ik zie collusie tussen overheid en bedrijven niet als het meest bedreigende criminaliteitsprobleem,

in elk geval niet in ons land nu, maar wel als een wezenlijk probleem

waar men altijd op verdacht moet zijn met name als men organisatiecriminaliteit

analyseert. Achter elk bedrijf zit een overheid die dat bedrijf controleert en

43 Ik bedoel daarmee al die ambtenaren die serieuze onderhandelingsbevoegdheden hebben

ten opzichte van het bedrijfsleven.

44. Van den Heuvel (1993), pp. 37 ev.

45. Kagan (1978); Bayley (1979); Bardach en Kagan (1982); Kagan en Scholz (1984);

Hawkins (1984); Frank (1984); Pearce en Snider (1995).

13

adviseert, lokaal, nationaal en internationaal. Soms is die overheid geprivatiseerd,

soms regelt ze via convenanten, soms laat ze de branche zelf de regels maken, maar

het blijft een (mede)verantwoordelijkheid waar die overheid zelf op aangesproken

kan worden. Dat gebeurt te weinig.

Ik heb U tot nu toe een beeld geschetst van het fenomeen. Journalisten en enquêtes

leggen het bloot. Andere instanties dekken het af. En de criminologie doet er te

weinig mee. Nu de waarom vraag, de verklaringen, daarna de alternatieven en rol

van het onderzoek daarbij.

6. Over goede samenwerking

De eerste verklaringsdimensie die ik wil noemen is cultureel-historisch.

In ons land is niet-openbare samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven heel

gewoon en al heel oud. Allerlei sectoren en branches hebben hun contacten op de

vakministeries, waar regulier overleg mee bestaat. Over en weer wisselt men

informatie uit. De ambtenaren melden welk beleid er dreigt aan te komen uit zowel

Brussel als Den Haag, waarop de organisaties dan kunnen reageren met voor hen

optimale aanpassingen; omgekeerd melden de organisaties waar bij hen de knelpunten

zitten waarbij de overheid wellicht zou kunnen helpen, en wat men liever zelf

wil reguleren dan dat de overheid dat doet of men pleit voor convenanten of kaderwetgeving.

Men informeert en adviseert elkaar op basis van wederzijds respect, zo

kan men deze praktijk samenvatten, die niet alleen op rijksniveau speelt, maar ook

op provinciaal en gemeentelijk niveau.

Veel contactambtenaren43 zijn naast adviseur echter ook controleur, het bekende

twee petten probleem44. Zij rapporteren de minister hoe de sectoren en branches

zich houden aan de spelregels die het parlement hen heeft opgelegd. Daar zitten

soms inspecties tussen, maar het blijft wel gaan om wat in de vakliteratuur wordt

aangeduid als coöperatieve controle: controle op basis van samenwerking tussen

controleur en gecontroleerde45. De kenmerken van coöpe-ratieve controle zijn (a)

egalitaire gezagsverhoudingen; met gaat met elkaar om als gelijken (b) wederzijds

vertrouwen vormt de grondslag voor de samenwerking, en (c) als een bedrijf zich

niet aan de afspraken kan houden meldt men dit liefst zelf én aan de sector én aan

de inspectie. Het streng ingrijpen door de overheid gebeurt maar in laatste instantie,

46. Van den Heuvel (1994).

47. Wassenberg (1980).

48. Hooguit kan men spreken van een iets meer op het conflict geörienteerde periode eind

jaren zeventig. Lijphart (1968) dacht toen dat hij zijn "politics of accommodation"

fundamenteel moest aanpassen. Nu weer twintig jaar later kan men zeggen dat die

periode toch meer een intermezzo was dan een echte wending.

49. Kagan (1990), Gladdish (1991).

50. Stout en Hoekema (1994).

51. Noordegraaf, Ringeling en Zwetsloot (1995).

14

onder het motto: wie niet horen wil moet voelen.

Er zit een uitgebreide normatieve orde achter het coöperatieve controlemodel waar

in ons land mee gewerkt wordt bij het reguleren en controleren van het gedrag van

organisaties. Het is een goed werkende typisch responsieve orde, die in wezen al

honderden jaren bestaat. Van het middeleeuwse gildenwezen, via de VOC en

koning-koopman Willem tot aan de uitbouw van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie

van naoorlogs ondernemend Nederland46, het was allemaal met name gestoeld

op een ideologie van coöperatie, (neo)corporatistisch samenwerken op basis

van wederzijds vertrouwen tussen overheid en bedrijfsleven, of zo men wil de

sociale partners47. Organen als de SER en de Raad van Arbeid, product- en bedrijfschappen

zorgden voor een nauwsluitend netwerk van overleg dat wetgeving en

inspectie stuurde. Zij zorgden voor een rustig sociaal economisch klimaat waarin

organisaties goed konden gedijen. De geleide loonpolitiek was ook op dit overlegmodel

gebaseerd. Hoewel die formeel al decennia afgeschaft heet, werkt die in feite

nog door tot de dag van vandaag, tot de dagen van het 'poldermodel'48. Ons land

heeft in het buitenland als zodanig een reputatie opgebouwd49. Wij kennen ongewoon

weinig sociaal-economische conflicten. Er zijn wel tegenstellingen die aanleiding

zijn voor problemen, maar die lossen we liefst binnenskamers op, in goed

overleg.

In bestuurskundige literatuur50 wordt expliciet gewezen op de risico's van neo corporatisme

en horizontaal of onderhandelend bestuur. Men noemt met name zaken

als stagnatie in ontwikkeling, ontdemocratisering, het ontstaan van genotuleerde en

ongenotuleerde ordes met bijbehorende ineffectiviteit. Men maakt zich zorgen dat

de kloof tussen de beleidsrethoriek en beleidspraktijk omwerkbaar groot wordt.

Maar niemand noemt het probleem van het afglijden in illegale praktijken crimineel.

Dit afstandelijk en instrumenteel technisch analyseren ziet men ook bij de discussies

over 'de ambtenaar als publiek ondernemer'51. Dat er meer aan de hand kan zijn

met deze zakenman-politicus of ambtenaar, leert het onderzoek van Donatella della

52. Della Porta en Mény (1995; 1996) Della Porta (1996).

53. Nelken (1994).

54. Gamson (1968).

55. Gamson (1975).

15

Porta52. Haar analyse van dit fenomeen accentueert de criminogene risico's van dit

nieuwe mengproduct van praktisch bestuur zowel richting individuele corruptie als –

afhankelijk van de politieke cultuur – richting structurele collusie.

7. Vertrouwens- en machtstheorie

Theoretisch is collusie een deviantie van een regulerings- en controlesysteem, dat

gebaseerd is op coöperatie, die op zijn beurt weer gebaseerd is op wederzijds vertrouwen.

Er zijn soorten vertrouwen. Nelken53 stelt systeemvertrouwen en interpersoonlijke

vertrouwensnetwerken tegenover elkaar. In culturen waar het systeemvertrouwen

laag is (bv. zuid Italië), is men gedwongen meer werk te maken van de

interpersoonlijke netwerken, van de "interpersonal trust dimension" als een privaat

soort sociaal verzekeringsvangnet.

Het omgekeerde geldt echter evenzeer. Waar het systeem-vertrouwen redelijk hoog

is (bv. Engeland) is de noodzaak tot uitgebreide interpersoonlijke vertrouwensnetwerken

minder groot. Een laag systeemvertrouwen zou correleren met een

neiging tot corruptie. En culturen met een hoog systeemvertrouwen zouden 'schoner'

zijn, in de zin van niet- of minder corrupt.

Veel systeemvertrouwen lijkt prettig voor een natie. Het geeft een bestuur een hoge

mate van legitimiteit en waar het bestuur in de fout gaat lijkt het minder bedreigend,

is het meer incidenteel. Daar kan men echter ook anders tegenaan kijken en stellen

dat veel systeemvertrouwen burgers onkritisch maakt en aldus uitnodigt tot juist

collusie.

Een andere benadering kijkt meer naar de spanning tussen vertrouwen en wantrouwen,

psychologisch uitgewerkt door Gamson in zijn klassieke studie Power and

Discontent54. Dit onderzoek sluit direct aan bij onze twee petten metafoor: adviseur

en controleur. Gamsons onderzoek was een pleidooi voor maximalisering van de

'trust-dimension'. Later werkte hij dit model agressiever uit als uiteindelijk een

strijd om vertrouwen, en daar weer misbruik van maken: het coöptatie debat55.

Hij is in die zin typisch Amerikaans, dat hij niet echt gelooft in een eerlijk twee

partijen overleg, in een machtsbalans, in wederzijds vertrouwen alsof het om twee

gelijkwaardige fusiepartners gaat. Daarachter ziet hij toch steeds – als 'hidden

agenda' – een strijd om de uiteindelijke heerschappij. Coöperatie is voor hem uiteindelijk

een slimme vorm van coöptatie, inpakken via overleg of te wel 'capturing'.

56. Ayers (1987), Ayers en Siegelman (1988).

57. Mulder, (1960; 1977; en 1980).

58. Foster (1966).

59. Walster, Walster en Berscheid (1978).

60. Reisman (1979).

16

Collusie als 'capturing' benadrukt dat de overheid direct afhankelijk is van de

economische grootmachten in een land en dat de private kartels het publieke bestuur

min of meer hebben overgenomen. Economen als Ayers spreken van volgroeide

collusie in grote landen als de VS, Japan en Australië, niet vanwege specifieke

casussen betreffende illegale praktijken, maar omdat de industrie de grenzen van de

legaliteit volledig in regie heeft56.

Kijken we naar onze Nederlandse collusie-voorbeelden dan is daar veel meer sprake

van dat de doelen beide overlegpartners meegetrokken hebben naar dat hellend vlak,

misschien wel met coöptatieve bijbedoelingen, maar uiteindelijk zat men wel samen

als medeplichtigen aan de verkeerde kant van de juridische streep. In Amerika

liggen die verantwoordelijkheden veel meer gescheiden. Zou het liggen aan typische

Nederlandse onderhandelingsstijlen? Is bij ons de vierde macht zo sterk?

Theoretisch geeft Mauk Mulders machtsafstand-reductietheorie hier een mogelijke

verklaring 57. In kleine landen zou de machtsafstand tussen een ministerie en het bedrijfsleven

zo klein zijn dat men kan geloven in een machtsbalans. In grote landen

weet het ministerie dat men veel minder kan sturen en dat er een veel grotere

machtsafstand is ten opzichte van de machtige industriële sector. De legitimiteit van

beleid is daardoor minder stuurbaar. Niets voor niets zei Foster58 dat zijn president

meer te vertellen had over de rest van de wereld dan over Detroit, Chicago, Los

Angelos of New York.

8. Effecttheorie

Er bestaat een economie binnen het sociaal economische ordeningsrecht; er zijn

belangrijkere en minder belangrijke regels. Als er geschoven wordt richting collusie,

zal dat eerder de minder belangrijke regels betreffen, dan de belangrijkere.

Daar is ook meer ruimte voor gedogen, dat althans leert de equity-psychologie59.

Maar wat is belangrijk en onbelangrijk en weten we dat meestal niet pas jaren later?

Praten over belangen suggereert inzicht in het effect.

Reisman maakte daarvan gebruik in zijn theorie60. Hij ziet regelingen als een mythe

systeem. Dat zijn de verhalen rondom een regelsysteem; waarom de regels er zijn,

wat de pretenties zijn, en hoe deze regels moeten zorgen dat die pretenties gerealiseerd

worden. Mythe systemen zijn idealistisch van karakter, zij communiceren

61. Fisse en Braithwaite (1983), Braitwaite en Pettit (1990), Gabrosky en Braithwaite

(1986), Ayers en Braithwaite (1992).

62. Het 'Yale Researchproject on White Collar Crime' van Weisburd, Reisman, Katz,

Reiss, Shapiro, Vaughan en Wheeler is qua omvang en aantal publicaties groter, dan dat

van hun Australische collegae, maar theoretisch is het minder coherent en ambitieus als

17

doel en middelen. Maar in de praktijk zal blijken dat regels maar beperkt worden

toegepast. Ze werken op een bepaalde – per definitie – beperktere manier. Dat

noemt hij de 'operational code'. Dat is het alledaagse praktijkgezicht van een regeling.

Nu kan het zijn dat dat alledaagse gezicht wel erg afwijkt van de oorspronkelijke

pretenties, bijvoorbeeld omdat ambtenaren iets heel anders doen dan ze

moeten doen. Dat hoeft nog geen collusie te zijn, wat immers een achteraf oordeel

is dat rekening houdt met de gronden. Maar als het dat blijkt te zijn is er een probleem.

Dat 'blijken' is meestal een kwestie van het publieke debat in gemeenteraad,

parlement of in de media. Daar wordt de ergheid van de gebleken collusie gewogen

en vooral, daar wordt geanalyseerd hoe het kon gebeuren, waar het aan lag. Afhankelijk

daarvan zal ook de reactie zijn op collusie, die kan gaan tussen symbolische

kruistocht zonder veel feitelijke veranderingen in beleid en organisatie (symbolische

politiek), of een echte inhoudelijke reorganisatie die de in gebreke gebleven

dienst wezenlijk zal veranderen, iets wat overigens ook pas na verloop van tijd zal

blijken.

Riesman's theorie gaat op voor alle overheidsdevianties, voor fouten, collusie én

corruptie. Het is vooral een effect theorie. Het gaat om de gradatie in fouten na het

bekend worden (liefst als schandaal) en het reageren daarop op korte en lange termijn.

De RSV enquête was een typische collusiezaak. Die heeft niet geleid tot veel

reorganisaties of personeelswisselingen, maar wel tot een grotere terughoudendheid

in het steun verlenen aan bedrijven in nood. Het is onbewijsbaar maar waarschijnlijk

heeft de RSV zaak veel leergeld opgeleverd voor bijvoorbeeld de afhandeling

van de Fokker-casus.

Wij reageren op collusie schandalen verbaal met kruistochten voor minder machtsbederf,

maar de echte 'reform' betreft vooral 'lessen voor de portemonnee'.

9. Organisatiecriminologie

De klassieke criminologische theorieën zijn erg geënt op traditionele commune

criminaliteit en individueel daderschap. Organisaties als dader vallen veelal buiten

de criminologische verbeelding, al zijn er uitzonderingen. Zo is er de Australische

school rond John Braithwaite61. Die heeft serieus werk gemaakt van een structurele

benadering van organisatiecriminaliteit62, met de nodige aandacht voor de rol van de

de groep rond Braithwaite (Yale studies on White Collar Crime funded by the National

Institute of Justice, Part I to IV).

63. Braithwaite (1989) ch. 9.

64. Fisse en Braithwaite (1983).

65. Daarin staat Braithwaite overigens niet alleen. Zie voor overzichten: De Haan (1990);

Van Swaaningen (1996).

66. Ayers en Braithwaite (1992) ch. 3.

67. Hoekema en Stout wijzen op dit zelfde punt. Hoekema en Stout (1994).

18

overheid hierbij. Twee elementen wil ik er hier uitlichten: het begrip 'shaming' en

het belang van public interest groups of te wel PIG's.

Met 'shaming' bedoelt hij het moraliserend aan de kaak stellen van fout gedrag

zonder uit te sluiten; het is een soort tegengestelde stigmatiseringstheorie 63. Juist

bedrijven zijn erg gevoelig voor hun reputatie64. Daar kan men ze raken en

beïnvloeden. Dat geldt overigens ook voor overheidsorganisaties. Het strafrechtelijk

sanktieapparaat mag disfunctioneel heten voor het sturen van organisatiegedrag, het

dreigen met de sterke arm op zich kan reuze effectief zijn. Waar dat preventief

werkt is het functioneel. In die zin is Braithwaite ook geen abolitionist. Hij pleit

voor werkzaam recht. Dat is met het strafrecht bij commune delicten van natuurlijke

personen maar beperkt het geval65.

Zijn pleidooi voor PIG's is verbonden aan een pleidooi voor meer 'responsive

regulation' dat dicht aanzit tegen onze overlegeconomie, maar waar naast overheid

bedrijven en vakorganisaties ook specifieke burgerbelangengroepen kunnen aansluiten66.

Dat lijkt plannenmakerij en bestuur ingewikkelder te maken, maar wat men

aan efficiëntie verliest, wint men later aan legitimiteit67. Hij waarschuwt expliciet

voor het collusiegevaar juist als men PIG's buiten het overleg houdt. Een responsieve

rechtsorde dient de direct betrokken belangengroepen bij het overleg te betrekken.

Dan stelt men zich controleerbaar op en is het risico op collusie minimaal.

Ons land heeft de nodige ervaring met PIG's als collusiebewakers. Met name in de

milieusfeer heeft men sterke posities afgedwongen. Waar Ayers en Braithwaite

stelden dat de overheid deze belangengroepen moet uitnodigen om legitimiteitsredenen,

is de praktijk in ons land eerder, dat de groepen zelf zo'n status opgebouwd

hebben dat de overheid er simpelweg niet meer omheen kan. Greenpeace, Natuur en

Milieu, Reinwater, Stop Uitbreiding Beek tot en met het eerbiedwaardige Natuurmonumenten

hebben politieke macht verworven en sturen zo mede de grenzen van

onze economische ordening. Of men daarmee ook echt grip heeft op het collusierisico

in die milieusfeer blijft de vraag.

In ons land speelt een ideologische discussie rond organisatiecriminaliteit, zonder

speciale aandacht voor de rol van de overheid daarbij. Dat betreft de visie van Van

68. Van de Bunt, 1992.

69. Punch (1996).

70. van de Bunt (1992) noot 39.

71. Kimman (1991).

19

de Bunt68, die gelooft in het opwaarderen van de sociale responsiviteit van bedrijven,

en Punch69, die daar in hoge mate aan twijfelt. Als ze de kans krijgen en het

risico op repressieve reactie gering is zal elk 'gezond' bedrijf de regels overtreden,

geobsedeerd als men is door het winstmotief, aldus Punch. Zelf herken ik zowel het

optimisme van Van de Bunt, als het pessimisme van Punch, maar wil daar de

verwijzing naar die andere partijen, de overheid en de belangengroepen aan toevoegen.

Bedrijven zijn geen sociale eilanden.

Punch, bouwt met name voort op het werk van Box en Clarke, en hun accent op het

private van het zelfstandig ondernemerschap. De risicodrager kan ook risico's

nemen in juridische sferen.

Van de Bunt bouwt voort op het werk van Nonet en Selznick, Stone en Bovens70 die

benadrukken hoe organisaties in een voortdurende interactie staan met hun omgeving.

Die omgeving kan integriteit in bedrijfsbeleid en bestuur oproepen en stimuleren.

In potentie wil men best. Dat leest men ook in boeken over bedrijfsethiek71.

Dat kan kloppen, al mis ik de overheid en is het een alles behalve rustig proces.

De SHV bleef zaken doen met het appartheidsregime van De Clerk en zijn

voorgangers, ondanks de wereldwijde oproep tot boycot, die ook door onze

regering gesteund werd. Pas na het criminele middel van de Makrobrand in

Nuth trok SHV zich terug uit Zuid Afrika, niet om fatsoensredenen, maar uit

overmacht.

Hier had niet de overheid maar de PIG succes. Dat was bovendien een criminele

groep.

Een positiever en, niet toevallig, recenter voorbeeld:

Shell ging de dialoog aan met haar natuurlijke vijand Greenpeace in zake het

laten afzinken van het Brent Sparr platform in de oceaan. Dat was een gebrekkige

dialoog, van twee kanten, onwennig als men was met deze nieuwe ervaring,

maar tevens een leerzame. Temeer daar men voor dialoog in de openbaarheid

koos.

Tegenwoordig komt men meer voorbeelden tegen van die open dialoog, vooral met

de overheid. PIG's praten mee bij het TGV traject door 'het groene hart' en de

72. Peters (1979).

73. Intussen is er ook de Ardena casus, waarvan materiaal openbaar is.

20

Betuwe spoorlijn. In de wetgevingssfeer heeft de overheid nieuwe belangrijke

instrumenten aangereikt zoals de Wet Openbaarheid van Bestuur. Is hier de overheid

bemiddelaar tussen belangengroepen en het bedrijfsleven, of is het een afleidingsmanoeuvre

in een meer collusieachtig scenario?

Feit is in elk geval dat de risico's achter het vertrouwelijk overleg, achter het

privatiseren van bestuurstaken, achter gedoog overeenkomsten en convenanten

onderkend beginnen te raken, alleen ziet men het te weinig als een organisatiecriminologisch

probleem.

10. Remedies en onderzoek

Hoe kan collusie voorkomen worden, hoe kunnen risico's verminderd worden en

welke rol kan organisatiecriminologisch onderzoek daarbij spelen? Wat nu volgt is

slechts een bescheiden illustratie van de diverse invalshoeken die zich aanbieden.

Eigenlijk zou men eerst naar de alternatieven moeten kijken, om pas daarna stil te

staan bij de onderzoeksagenda, maar omwille van de tijd voeg ik die nu wat impressionistisch

ineen, tot enkele voorbeelden.

– De klassiekste remedie indiceerde ik hierboven reeds: de koninglijke weg van

de rechterlijke controle via de Wet Openbaarheid van Bestuur. De rechter heeft

als geen ander mogelijkheden om vermeende illegaliteiten boven tafel te krijgen,

maar PIG's moeten de durf hebben om naar die rechter toe te stappen en

die rechter moet zelf ook durven. Wat Peters72 liet zien voor zeggenschapsrecht

geldt ook voor het openbaarheidsrecht. Dat kan hard recht worden, als het

instrument intensief gebruik wordt. Onderzoek kan de variaties in betekenis van

dit instrument in kaart brengen.

– Wakend voor collusie, kan men stellen: de overheid dient zich zo controleerbaar

mogelijk op te stellen, in elk geval meer dan de private sector. Hoe verhoudt

zich dat streven met het steeds meer privatiseren van overheidstaken? Op zich

zou men bij elke geprivatiseerde dienst onderzoek kunnen doen maar in het licht

van de Vie d'Or casus73 lijkt mij de verzekeringskamer een extra mooi voorbeeld.

Daar ligt immers al veel materiaal over fouten uit het verleden en de

maatschappelijke relevantie is groot. Zo'n onderzoek zou tevens de specifieke

verantwoordingsproblematiek van zelfstandige bestuursorganen naar de minister

toe kunnen toelichten.

74. Wheeler en Rothman (1982).

75. Grabosky (1989).

76. Anechiarico en Jacobs (1996).

77. Nelken (1994).

21

– Duidelijke leiding en open communicatie binnen de dienst kunnen veel problemen

voorkomen, ook collusie74. Met name daarop gericht heeft Grabosky een

intrigerende stelling ontwikkeld. De leiding van een publieke dienst moet niet

alleen alert zijn op problemen bij contactambtenaren, men moet die vooronderstellen.

Het niet hebben van problemen is in wezen verdachter. Niet ontdekte

collusie lijkt erg op de ideale ambtenaar. Die heeft een uitstekend contact met

zijn veld, weet alles en lost alles zelfstandig op75.

Deze stelling zou men kunnen toetsen bij bijvoorbeeld sectoren die erg exclusief

van overheidsopdrachten afhankelijk zijn zoals de weg- en waterbouw.

– Zo belangrijk als collusiebewaking is, zo belangrijk is ook de zorg niet te

overdrijven bij die collusiebewaking. Dat klinkt wellicht wat vreemd bij een

fenomeen dat nog nauwelijks op de criminologische agenda staat, maar dat is

wel een les die uit het corruptie-controle onderzoek te leren valt. Zoals strenge

corruptiebewaking het risico in zich draagt van overkill, excessieve ineffectiviteit76,

en nieuwe vormen van corruptie77 kan datzelfde gevaar spelen bij té

strenge collusiebewaking. Dat betreft zowel proactieve als reactieve controlestructuren.

De overheid kan onderhandelaars met het bedrijfsleven niet al te

frequent wisselen, net zo min als dat men niet op elk schandaal een parlementaire

enquête kan loslaten. Via de fictieve casusmethode zou men kunnen checken

bij diensthoofden of politiek verantwoordelijken wanneer en hoe men zou

ingrijpen.

– Collusieonderzoek zou men kunnen doen bij de ombudsman. Die heeft een

eigen plaats in het Nederlandse bestel als waakhond tegen overheidscriminaliteit.

Specifieke collusiegevoeligheid kan ik uit zijn jaarverslagen niet lezen,

maar collusie is ook geen typisch klachtdelict. Het is een typische vorm van

institutionele overheidsillegaliteit en die kan wel achter een individuele klacht

schuilgaan. Dat de nationale ombudsman naast individuen ook organisaties kan

aanklagen is in elk geval een groot goed, te meer, nu de Hoge Raad zo'n

restrictief beleid voert inzake de strafrechtelijke vervolgbaarheid van

overheidsorganen.

Een ander, en wellicht beter adres voor onderzoek naar collusiegevoeligheid

met name binnen de ministeries is de Nationale Rekenkamer. Zij was de eerste

die in haar rapport uit 1989 wees op het collusiegevaar en sindsdien is zij daar –

78. Box (1983).

22

van alle overheidsinstanties – het meest alert op gebleven. Belangrijk is ook dat

zij systematisch evalueert wat er met haar eigen onderzoeksresultaten gebeurt.

Zij controleert altijd dubbel wat vooral op langere termijn een goed beeld kan

geven van de collusierisico's bij de diverse ministeries.

Tot zover wat voorbeelden van mogelijk onderzoek, gekoppeld aan aspecten van

preventiebeleid. Vaker – zo weten we van het corruptieonderzoek – zal het voorkomen

dat men iets neutraals onderzoekt bij de overheid en daarbij ook rekening houdt

met het collusiegevaar als zelfstandige categorie. Zo doet de vakgroep in Maastricht

onderzoek naar sancties in het mededingingsbeleid, en naar regelgeving en controle

op de beurs, waarbij het collusiegevaar slechts een bijkomende factor is waar

rekening mee gehouden wordt. Als er maar rekening mee wordt gehouden, daar

ging het mij om vandaag.

11. Besluit

Ik heb vandaag collusie op de agenda gezet niet als theorie maar als categorie.

Zoals corruptie een bijzondere categorie is bij individuele criminaliteit, is collusie

een bijzondere categorie bij organisatiecriminaliteit. Het was niet benoemd, dat

stelen door de overheid uit overheidsfondsen. Door dat wel te doen krijgen we een

eerlijker beeld en een evenwichtiger discours.

Dan kunnen we komen tot bijstelling van selectieve criminaliteitsbeelden; tot een

cultuur waarin daders toegeven dat er fouten zijn gemaakt en waarin schuld wordt

genomen in plaats van à priori ontkend. Als een overheid daarin voorgaat heb je

kans dat én organisaties én burgers dat voorbeeld wat vaker zullen volgen.

Ik denk niet dat door mijn pleidooi meer overheden vervolgd zullen worden. Dat

was ook niet mijn bedoeling. Collusie loopt zelf vroeg of laat tegen haar eigen

rechtsstatelijke en legitimiteitsgrenzen aan als ondemocratisch fenomeen.

Wel denk ik dat, door het te benoemen – en via historische analyses te illustreren en

te preciseren – men preventieve 'awareness' kan mobiliseren, in die zin dat overheden

zich wapenen tegen een mogelijk collusieverwijt straks, bijvoorbeeld door

vroegtijdig belangengroepen bij het vertrouwelijk overleg te laten. In feite gaat het

om een meer controleerbare orde in een nu wel heel vrij veld.

Wijlen Steven Box typeerde criminologie als uiteindelijk het onderzoek naar mystificaties

van macht78. Daar hoort de overvaller, tasjesrover en verkrachter onder,

maar structureel mogen we falende bedrijven en overheden ook niet vergeten. Hun

79. Met dank aan R. de Winter, A. Jettinghof en C. Flinterman voor hun kritisch commentaar.

23

verleiding om samen boven de wet te gaan staan kan wezenlijk bedreigender voor

een samenleving zijn79.

24

Woorden van dank

Mijnheer de Rector Magnificus, zeer gewaardeerde toehoorders

Aan het eind gekomen van deze rede wil ik graag enkele woorden van dank uitspreken.

Allereerst dank ik al diegenen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van

deze leerstoel en aan het in mij gestelde vertrouwen. Ik zal mijn best doen dit

vertrouwen waardig te zijn

Waarde Mols, beste Gerard. De manier waarop jij met de vakgroep het strafrechtsonderwijs

in Maastricht al vele jaren inricht, spreekt mij erg aan, mede vanwege

het mensenrechtelijke – voor insiders Utrechtse – accent, dat ruimte laat aan een

criminologie die ook het gedrag van de overheid zelf problematiseert. Jij kon in

jouw oratie professor Peters, ons beider mentor, nog bedanken. Nu hij overleden is

doe ik het graag via jou. Jij zet zijn strafrechtelijke werk voort op jouw manier,

maar met een zelfde gedrevenheid en engagement voor wat hij zo mooi omschreef

als de precaire waarden waar recht voor staat. Ik hoop dat we nog lang samen

kunnen werken.

Waarde De Batselier, beste Steven. Jij hebt mij vertrouwd gemaakt met de criminologie

begin jaren zeventig in Leuven. Jouw bevlogenheid raakte velen, zo ook mij.

Dat jouw lessen in vertrouwenspsychologie zouden leiden tot een levenslange

vriendschap beschouw ik als een onvervangbaar goed.

Waarde Heyboer, beste Huib en waarde Hulsman, beste Louk. Jullie staan – zo

verschillend als jullie zijn – voor het beste wat Limburg aan criminologie docenten

heeft voortgebracht. Huib staat voor de praktische criminologie en Louk voor de

radicale niet-straffen rechtstheorie. Ik dank jullie voor jullie bekommernis met de

Maastrichtse criminologie en voor jullie wijze vriendschap. Ik hoop van die wijsheid

nog lang gebruik te mogen maken.

Waarde collegae criminologen. De criminologiegemeenschap wordt wel omschreven

als klein maar fijn. In wezen is ze niet zo klein en is ze eerder streng en kritisch,

ook op zichzelf, en zo hoort het. Ik vind het steeds weer uitdagend en prettig met

jullie samen te mogen werken zowel binnen als buiten NVK verband.

Leden van de faculteit, leden van de vakgroep strafrecht en criminologie. Wetenschap

is een manier van leven. Als ik zeg dat ik domweg gelukkig ben in deze

Dapperstraat, dan weet U wat ik daarmee bedoel. Ik geloof nog steeds in het Maastrichtse

experiment, mede vanwege de hartelijkheid en familiale omgangsmoraal

25

waarmee we samen die klus proberen zo goed mogelijk te klaren. En dat uiteraard

zonder collusie!

Dames en heren studenten. Ik heb vandaag een vergeten hoofdstuk uit de organisatiecriminologie

behandeld dat ik belangrijk acht. Het wil een specimen zijn van de

criminologische bijdrage aan het juridische curriculum in de breedte. Het raakt

naast strafrecht ook privaatrecht, bestuursrecht, sociaal- en internationaal recht.

Aan de Universiteit Maastricht is door haar curriculumopbouw ruimte voor dit

soort dwarsverband-denken. Ook methodisch is Maastricht bijzonder; dat vindt u bij

criminologie onder andere terug in de mogelijkheid tot eigen studentenonderzoek.

Zo criminologie beoefenen met de studenten beleef ik steeds weer als een voorrecht,

dat buitenstaanders moeilijk naar waarde kunnen schatten.

Tenslotte zijn jullie er, Minie en Frans, mijn private collusie. Jullie zijn me lief als

geen ander, maar dat wisten jullie al; nu weet de rest het ook.

Ik dank U voor uw aandacht.

26

Literatuur

Anechiarico, F. and Jacobs, J.B. (1996), The Pursuit of Absolute Integrety; how

corruption control makes government ineffective, Chicago: The University of

Chicago Press.

Ayres, I. (1987), 'How Cartels Punish: A structural theory of self-enforcing

collusion' Columbia Law Review, pp. 295-325.

Ayres, I. and Siegelman P. (1988), 'The economics of the insurance antitrust

suits: Toward an exclusionary theory', Tulane Law Review, 63, pp. 971-997.

Ayres, I. and Braithwaite, J. (1992), Responsive Regulation; Transcending the

Deregulation Debate, New york: Oxford University Press.

Bardach, E. and Kagan, R. (1982), Going by the Book: The problem of Regulatory

Unreasonableness, Philadelphia: Temple University Press.

Beenakkers, E.M.Th. en Grapendaal, M. (1995), Lekken en Lekkers, een verkennend

onderzoek naar het lekken van vertrouwelijke informatie naar de pers,

Den Haag: WODC.

Borghi, M. et Meyer-Bisch, P. (eds) (1995), La Corruption: L'envers des Droits

de L'homme, Fribourg: Editions Universitaires Friborg Suisse.

Bovens, M.A.P. (1990), Verantwoordelijkheid en Organisatie, Zwolle: Tjeenk

Willink.

Box, S. (1989), Power, Crime and Mystification, London: Travistock.

Braithwaite, J. (1984), Corporate Crime in the Pharmaceutical Industry, London:

Routledge and Kegan Paul.

Braithwaite, J. (1989), Crime, Shame and Reintegration, Cambridge: Canbridge

University Press.

Braithwaite, J. and Pettit, Ph. (1990), Not Just Deserts; A Republican Theory of

Criminal Justice, Oxford: Clarendon Press.

Brants, C.H. en Brants, K.L.K. (1991), De Sociale constructie van fraude, Arnhem:

Gouda Quint.

Bunt van de, H.G. (1992), Organisatiecriminaliteit, Arnhem: Gouda Quint.

Bunt van de, H.G. (1993), 'Maatregelen tegen corruptie in het bedrijfsleven',

Justitiële Verkenningen, 19, pp. 35-50.

Clarke, M.J. (Ed) (1983), Corruption: Causes, Consequences and Control, London:

Frances Pinter.

Clarke, M.J. (1990), Business Crime, its Nature and Control, Cambridge: Polity

Press.

Clinard, M.B. and Yaeger, P.C. (1980), Corporate Crime, New York: Free

Press.

Coleman, J.W. (1982), The Asymmetric Society, New York: Syracuse.

Coleman, J.W. (1985), The Criminal Elite: The Sociology of White Collar Crime,

27

New York: St. Martins Press.

Della Porta, D. (1996), 'Actors in Corruption: Bussiness Politicians in Italy',

International Social Science Journal, Vol 48, nr. 3.

Dohmen, J. (1996), De Vriendenrepubliek, Nijmegen: SUN.

Douglas, J.D. and Johnson, J.M. (1977) Official Deviance: Readings in Malfeasance,

misfeasance, and other forms of corruption, Philadelphia: Lippincott

Company.

Duk, W. (1973) Tanden van het Recht, Zwolle: Tjeenk Willink.

Ermann, M.D. and Lundman, R.J. (Eds) (1996), Corporate Crime and Governmental

Deviance (5th ed), New York: Oxford University Press.

Fisse, B. and Braithwaite, J. (1983), The impact of publicity on corporate offenders,

Albany: State University of New York Press.

Forster, E.M. (1951), Two Cheers for Democracy, Harmondsworth: Pinguin

Books.

Frank, N. (1984), 'Policing Corporate Crime: A Typology of Enforcement

styles', Justice Quarterly, pp. 235-51.

Gamson, W.A. (1968), Power and Discontent, Homewood: Dorsey Press.

Gamson, W.A. (1975), The Strategy of Social Protest, Homewood: Dorsey Press.

Gladdish, K. (1991), Govering from the centre; politics and policy-making in the

Netherlands, London: MacMillan.

Gottfredson, M. and Hirschi, T. (1990), A General Theory of Crime, Stanford:

Stanford University Press.

Grabosky, P. and Braithwaite, J. (1986), Of manners gentle; enforcement strategies

of Australian business regulatory agencies, Oxford: Oxford University

Press.

Grabosky, P. (1989), Wayward Governance, Canberra: AIC.

Haan de, W. (1990), Politics of Redress, London: Unwin Hyman.

Heidenheimer, A.J., Johnston, M. and Levine, V.T. (Eds) (1989), Political

Corruption: A Handbook, New brunswick: Transaction.

Heuvel van den, G (1993), Onderhandelen of Straffen: Over organisatie-criminaliteit

en overheidscontrole, Arnhem: Gouda Quint.

Heuvel van den, G. (1994), 'Gepolitiseerde bureaucratie en corruptie: Nigeria

en Indonesië', in Bruinsma, F. e.a. (Red.), Precaire Waarden, Liber Amicorum

voor prof.mr. A.A.G. Peters, Arnhem: Gouda Quint.

Heuvel van den, G. (1994), 'Convenanten in de Nederlandse overlegeconomie',

Justitiële Verkenningen, 20, pp. 9-26.

Hibbeln, J.G. en Velema, W. (1993), Het WAO Debacle: De fatale missers van

wettenmakers en uitvoerders, Utrecht: Jan van Arkel.

Hoefnagels, G.P. (1981), Witte boordencriminaliteit, Opstellen over Misdaad en

Macht, Assen: Van Gorcum.

28

Hoekema, A. (1994) 'Onderhandelend Bestuur', Recht der Werkelijkheid, 1, pp.

97-114.

Huberts, L.W.J.C. (red.) (1992), Bestuurlijke corruptie en fraude in Nederland,

Arnhem: Gouda Quint.

Huberts, L.W.J.C. (red) (1994), Machtsbederf Ter Discussie, Amsterdam: VU

Uitgeverij.

Huisman, W. en Niemeyer, E., m.m.v. Jansen M.V.C. en Braun, S.I.G. (1998),

Organisatiecriminaliteit in Nederland, een eerste verkenning. (verschijnt binnenkort)

Hulsman, L.H.C. (1965), Handhaving van Recht, Deventer: Kluwer.

Kagan, R.A. (1978), Regulatory Justice, New York: Russel Sage.

Kagan, R.A. and Scholz, J.T. (1984), 'The Criminology of the Cooperation and

Regulatory Enforcement Strategies' in Hawkins, K. and Thomas, J.M. (Eds),

Enforcing Regulations, Boston: Kluwer Nijhoff.

Kagan, R.A. (1990), 'How much does Law matter? Labor Law, Competition

and Waterfront Labor Relations in Rotterdam and the U.S. Ports', Law and

Society Review, 24, pp. 61-84.

Kleiman, W.M. en van den Berg, E.A.I.M. m.m.v. van der Linden, E.J.A.

(1995), Overtredende Overheden; vervolgingsbeleid inzake milieudelicten, 's

Gravenhage: WODC.

Levi, M. (1991), 'Regulating Money Laundering: The Death of Bank Secrecy in

the UK.' The Britisch Journal of Criminology, 31, pp. 109-25.

Lijphart, A. (1968), The Politics of Accommodation, Berkeley: University of

California Press.

McBarnet, D. (1991), 'Whiter than White Collar Crime: Tax, Fraud Insurance

and the Management of Stigma', Britisch Journal of Sociology, 42, pp. 323-

344.

Mitchell, R. (1996), Political Bribery in Japan, Honolulu: University of Hawaii

Press.

Mulder, A. (1950), De handhaving der sociaal-economische wetgeving, Den

Haag.

Mulder, M. (1977), Omgaan met Macht, Amsterdam: Elsevier.

Nelken, D. (Ed) (1994), White Collar Crime, Aldershot: Dartmouth.

Nelken, D. (1994), 'Whom can you trust? The future of Comparative Criminology'

in D. Nelden (Ed), The Futures of Criminology, London: Sage.

Nelken, D. (1996),'The Judges and political corruption in Italy', Journal of Law

and Society, 23, pp. 95-113.

Nelken, D. and Levi, M. (1996), 'The Corruption of Politics and the Politics of

Corruption: An Overview', Journal of Law and Society, 23, pp. 1-18.

Noordegraaf, M., Ringeling, A.B. en Zwetsloot, F.J.M. (red) (1995), De ambte29

naar als publiek ondernemer, Bussum: Dick Coutinho.

Ong A Swie, S.R. (1995), 'De Rol van de Fiscale Boete bij Belastingcontrole

en Fraudebestrijding' in Lint, van, A.J. e.a. (red): Fiscale Boetes, Arnhem:

Gouda Quint.

Passas, N. and Nelken. D. (1993), 'The thin line between legitimate and criminal

enterprises: subsidy frauds in the European Community', Crime, Law and

Social Change, 19, pp. 223-243.

Pearce, F. and Snider, L. (Eds) (1995), Corporate Crime: Contemporary Debates,

Toronto: University of Toronto Press.

Peters, A.A.G. (1979), 'Recht als project', Ars Aequi, 28, pp. 881-893.

Pizzorno, A. en Della porta, D. (1994), De rol van zakenpolitici in de Italiaanse

politiek, Nederlands Juristenblad, pp. 1563-1574.

Punch, M. (1996), Dirty Business; Exploring Corporate Misconduct, London: Sage

Publ.

Queloz, N. (1996), 'Crise des Valeurs et Processus de Corruption: au-delà

Stratégie Pénale', Revue International de Criminologie en de Police Technique,

Vol. 49, July/Septembre.

Reisman, W.M. (1979), Folded Lies, New York: Free Press.

Rose – Ackerman, S. (1996), 'Democracy and 'Grand' Corruption', International

Social Science Journal, vol 48, nr. 3.

Ross, E.A. (1907), Sinn and Society; An Analysis of Latter Day Society, Boston:

Houghton Mifflin.

Ruimschotel, D. (1993), Corruptie en Fraude in Nederland, Arnhem: Gouda

Quint.

Ruimschotel, D. (1996), 'Corruptie als combinatie van irreguliere bevoordeling

en infaam verraad', Nederlands Juristenblad, pp. 1554-1562.

Shapiro, S.P. (1990), 'Collaring the Crime, Not the Criminal: Reconsidering the

Concept of White Collar Crime', The American Sociological Review, 55, pp.

346-365.

Stanley, Chr. (1992), 'Serious Money: Legitimation of deviancy in the Financial

Markets', International Journal of Sociology of Law, 28, pp. 43-60.

Steffensmeier, D. (1989), 'On the Causes of 'White Collar' Crime: An Assessment

of Hirshi and Goffredson's Claims', Criminology, 27, pp. 345-358.

Stout, H.D. en Hoekema, A.J. (red) (1994), Onderhandelend Bestuur. Zwolle:

Tjeenk Willink.

Sutherland, E.H. (1983), White Collar Crime; The Uncut Version, New Haven:

Yale University Press.

Swaaningen van, R. (1997), Critical Criminology, London: Sage.

Tonry, M. and Reiss, A.J. jr. (eds) (1993), Beyond the Law: Crime in Complex

Organisations, Chicago: University of Chicago Press.

Tutt, N. (1989), Europe on the Fiddle; the Common Market Scandal, London:

30

Helm.

Tuurenhout, M.E. (1992), Parlementaire Controle en Ambtelijke verantwoordelijkheid,

Arnhem: Gouda Quint.

Vahlenkamp W. und Knauss, I. (1995), Korruption: ein unscharfes Phänomen als

Gegenstand zielgerichteter Prävention, Wiesbaden: Bundeskriminalamt.

Vervaele, J.A.E., Ruimschotel, D. en Widdershoven, R. (1990), Rechtshandhaving

bij visquotering, Utrecht: NISER en AGB.

Vervaele, J.A.E. (1994), Handen en tanden van het (gemeenschaps)recht, Deventer:

Kluwer.

Vugt van, G.W.M. en Boet, J.F. (1994), Zuiver handelen in een vuile context,

Arnhem: Gouda Quint.

Walster, E., Walster, G.W. and Berscheid, E. (1978), Equity, Theory and Research,

Boston: Allyn and Bacon.

Wassenberg, A.F.P. (1980), 'Neo corporatisme: de carrière en de schutskleuren

van een begrip' in: Verhallen H.J. (red), Belangengroepen en Democratie, Alphen

a/d Rijn: Samson.

Wassenberg, A.F.P. (1987), 'Kunnen organisaties elkaar vertrouwen? Oefeningen

in horizontaal bestuur', Recht der Werkelijkheid, 2, pp. 106-132.

Weisburd, D., Wheeler, S., Waring, E. and Bode, N. (1991), Crimes of the

Middle Classes: White-Collar Offenders in the Federal Courts, New Haven:

Yale University Press.

Wolferen, van K.G. (1989), The Enigma of Japanese Power, London: MacMillan.

Woodall, Br. (1966), Japan under Construction: Corruption, Politics and Public

Works, Berkeley: University of Berkeley Press.

Plaats een reactie